Noordelijk Oostergo. Dantumadeel
(1984)–Herma M. van den Berg– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina XI]
| |
InleidingGa naar voetnoot*De gemeente Dantumadeel, die in rechte en wat betreft de omvang van het grondgebied de voormalige grietenij van die naam in 1851 opvolgde, ligt ten zuiden van de stad Dokkum. Ook hier bestonden, evenals ten aanzien van de Dongeradelen, nauwe banden tussen stad en grietenij. In de 20e eeuw is in twee fasen, te weten in 1925 en in 1965, gebied van de gemeente bij de stad getrokken ten behoeve van de woon- en werkfunctie van de stad. Ten oosten en ten westen van de stad vormden het Dokkumer Diep en de Ee vrijwel steeds de noordelijke grens van Dantumadeel. Slechts bij Janum werd hierop een aanzienlijke uitzondering gemaakt, daar het grondgebied van dit dorp vanouds onder Dantumadeel behoorde en in de gemeente Ferwerderadeel uitstulpte. Bij de grenscorrectie per januari 1984 is hier een rationeler grens gekozen met voorbijzien van de historisch gegroeide situatie, waarover hierna meer. Ook een gedeelte van Birdaard, dat tijdens de bewerking van de tekst van dit deel nog tot Dantumadeel behoorde, is in 1984 aan Ferwerderadeel toegevoegd. De noordelijke oever van de Ee behoorde reeds onder die gemeente en is in de monumentenbeschrijving van die gemeente behandeld. Westwaarts grenst de gemeente Dantumadeel voor een groot gedeelte aan Tietjerksteradeel, overigens voor een klein gedeelte aan het zuidoostelijk gelegen Achtkarspelen en over de eerst in de 17e eeuw tot stand gekomen Strobosservaart ten oosten aan Kollumerland, dat oorspronkelijk met Dantumadeel een geheel gevormd heeft en in de 14e eeuw als zelfstandige grietenij afgesplitst is.
Ga naar margenoot+ Hoewel de oudste schriftelijke bron, de reeks namen van grietmannen van 1242, de plaats Rinsumageest als woonplaats van Botte ‘van Gaest’ noemt, wijst de naam van de grietenij naar Dantumawoude als aanvankelijk centrum. Voordat de historische gegevens nader toegelicht worden, is het voor dit gebied van belang in te gaan op de geografische gegevens. De uiteenzetting ervan is van de hand van drs. L. Prins.
Ga naar margenoot+ Het grondgebied is in bodemkundig opzicht in drie hoofdtypen te onderscheiden. Langs het Dokkumer Diep en de Ee ligt een strook kleigrond, waarvan het oppervlak tot boven nap is opgeslibd. Het Diep en het oostelijk deel van de Ee maakten als zeearm deel uit van het Noordnederlandse kweldergebied dat sinds circa 2700 v. Chr. werd gevormd en in de 11e of 12e eeuw werd bedijkt. De afsluiting van de zeearm bij de monding in de Lauwerszee vond in 1729 plaats met de aanleg van de Dokkumer Nieuwe Zijlen (zie deel ii, De Dongeradelen). Voor die tijd lag de uitwateringssluis westelijk van Dokkum en in de stad zelf, en hadden de dijken langs de Ee en het Diep een zeewerende functie. Zuidelijk van dit gebied bevinden zich door een kleilaag bedekte veengronden. Deze gronden liggen beneden nap en vormen de uitloper van het uitgestrekte laagveengebied dat bekend staat als Friesland's Lage Midden. Deze lage ligging is onder andere door de inklinking van het veen ontstaan. De grootste oppervlakte van deze gronden in de gemeente ligt globaal tussen Rinsumageest, Broeksterwoude, Veenwouden en Roodkerk. De lage ligging en de vroegere waterrijkdom in dit | |
[pagina XII]
| |
gebied is voorts bevorderd door de turfwinning. Een tweede, kleinere oppervlakte van deze gronden bevindt zich tussen Driesum en Zwaagwesteinde. De vroeger hier aanwezige plassen stonden bekend onder de naam ‘brekken’ of ‘brakken’, verwijzend naar een dijkdoorbraak, waardoor het water van het Diep binnendrong en stukken uit de veenbodem wegsloeg (Schönfeld, 235). Het als ‘de Wouden’ bekend staande gebied wordt gevormd door de hoger gelegen pleistocene zandgronden, die buiten de directe invloed van de zee zijn ontstaan. Deze gronden vormen de noordwestelijke uitloper van het Drents plateau en hebben in grote lijnen hun vorm gekregen in de periode van de twee laatste ijstijden, die circa 10 000 jaar geleden ten einde liep. Het meest uitgestrekte complex van deze gronden, de Dokkumer Wouden, bevindt zich globaal tussen Rinsumageest, Driesum en Valom. Langs de grens met de gemeenten Tietjerksteradeel en Achtkarspelen bevinden zich twee andere complexen van dergelijke gronden, waarop respectievelijk Veenwouden en Zwaagwesteinde zijn gelegen. Aan de westelijke grens van Dantumadeel met Tietjerksteradeel ligt Roodkerk op de rand van een soortgelijk complex gronden dat onder de naam Trynwâlden in het Fries bekend is. De bodem van de hierboven genoemde terreinen bestaat uit zand, waarop zich plaatselijk veen heeft ontwikkeld. Het veen is tegenwoordig niet meer aanwezig. De Schotanuskaart van 1718 geeft in het zuiden van de Dokkumer Wouden en langs de grens met Achtkarspelen deze grondsoort nog aan. De aanwezigheid van een veenlaag onder de kerk van Dantumawoude en verscheidene 16e- en 17e-eeuwse vermeldingen van handel in veenland geven aan dat het veen zich oorspronkelijk verder in noordelijke richting heeft uitgestrekt dan op voornoemde kaart staat aangegeven. De naam ‘Wouden’ duidt op de met struiken en laag geboomte begroeide vochtige veenbodem die voor de ontginning aanwezig was (Edelman, 43). Deze karakteristiek was in het bijzonder van toepassing op het Lage Midden. De geografische verspreiding van woudnamen in Friesland laat zien dat deze namen voor het merendeel daar voorkomen en voor een kleiner deel in de aangrenzende hogere gebiedsdelen. Het vermoeden bestaat, dat met de verplaatsing van de bewoning naar hoger gelegen gronden de woudnamen zijn meegemigreerd (Spahr van der Hoek, Wâdzje, 32, 33).
Ga naar margenoot+ De oudste continue bewoning in de gemeente moet in het noordelijk deel, behorend tot het terpengebied worden gezocht. Volgens de Terpenatlas van Halbertsma kwam hier een twaalftal terpen voor, gerekend binnen de gemeentegrenzen die golden voordat een deel van het grondgebied naar Dokkum overging in 1965. Door het vrijwel ontbreken van archeologisch onderzoek in deze terpen is het niet duidelijk uit welke periode van terpenbouw tussen circa de 6e eeuw voor en de 12e eeuw na het begin van de jaartelling deze woonheuvels dateren. Vier van de twaalf hierboven genoemde terpen zijn tot op heden als woonplaats blijven bestaan. Hiervan wordt Birdaard genoemd in de oudste goederenlijst van het klooster Fulda, die op de tweede helft van de 8e eeuw wordt gedateerd (Dronke, c7). Deze lijst geeft voor Dantumadeel verder nog de namen van Ringesheim en Waltheim. Laatstgenoemde naam is niet duidelijk te identificeren. Ringesheim kan worden geïdentificeerd met het aan de rand van de Wouden gelegen Rinsumageest of met een van de terpen in de directe omgeving van dat dorp. De bewoning van de Wouden op voornoemd tijdstip moet als een uitzondering worden gezien, in het algemeen wordt de oudste bewoning op een later tijdstip gedateerd. De nederzettingen in de Wouden zijn ontstaan door migratie uit lager gelegen gebieden. Voor zover dit het lage midden van Friesland betreft kan dit hebben samengehangen met de reeds genoemde wateroverlast die hier optrad. Voor de op de klei gelegen terpen kan een zekere bewoningsdruk en het gebrek aan akkergrond een rol hebben gespeeld (Edelman, 53). Deze migratie wordt gezien als een proces dat zich in de 11e tot 13e eeuw heeft afgespeeld (Spahr van der Hoek, Samenleven, 74 en 75; knob Bulletin 1976, 311; Cnossen, 43). Er bestaan verschillende aanwijzingen die de verplaatsing van de bewoning ondersteunen. Van de dorpen Akkerwoude en Roodkerk is de noordelijke en lagere ligging van een oud kerkhof bekend. In het onbewoonde laagveengebied | |
[pagina XIII]
| |
noordelijk van Roodkerk en westelijk van Broeksterwoude geeft Eekhoff respectievelijk de namen Oude Gewei en Hooge Dijk, hetgeen wijst op voormalige bewoning. Voorts gelden St. Johanniswald, westelijk van Veenwouden en het uit 14e-eeuwse bronnen bekende maar niet identificeerbare Lillingwald als verdwenen nederzettingen (Van der Molen, Turf, 20). Uit enkele andere plaatsnamen kan de afkomst van het terpengebied worden afgeleid. De namen van Dantumawoude, Driesum en Rinsumageest bevatten het bestanddeel -um (heem) waarvan wordt verondersteld dat het tussen de 5e en 10e eeuw werd gevormd (Blok, Franken, 129). Dit tijdperk ligt, behalve te Rinsumageest, vóór de aanvang van de bewoning in de Wouden; de heemnamen worden dan ook vooral in het terpengebied aangetroffen. In dit verband mag worden gewezen op enkele terpen die twee tot drie kilometer noordelijk van Murmerwoude en Driesum lagen en de naam van de zuidelijker gelegen dorpen droegen, respectievelijk de drie Mormerterpen en de Driesumerterp. Bij de overige onbewoonde terpen kan de relatie met de migratie eveneens worden gelegd, hoewel het verlaten van terpen ook uit nog oudere perioden bekend is. De eerste vestigingsplaatsen zullen aan de rand van het Woudgebied hebben gelegen. De ligging van de zeer oude dorpskerken van Rinsumageest en Roodkerk aan de rand van deze gronden en afzijdig van de later opgeschoven bewoning is in dit verband illustratief. De gedeeltelijk met veen bedekte gronden werden ten behoeve van de akkerbouw ontgonnen, de naam Akkerwoude wijst nog op het oorspronkelijk grondgebruik. De daartoe noodzakelijke ontwatering van het terrein vond plaats door het evenwijdig aan elkaar graven van sloten, ongeveer loodrecht op de hoogtelijn, waarmee een noord-zuid gericht verkavelingspatroon ontstond. Ten gevolge van de ontwatering en oxydatie van het veen trad bodemdaling op, waardoor nieuwe, zuidelijker gelegen gronden moesten worden ontgonnen. De turfwinning die sinds de late middeleeuwen in deze dorpsgebieden plaatsvond, heeft dit proces bevorderd. Het sterkst heeft deze verschuiving zich in de Dokkumer Wouden, tussen Rinsumageest en Driesum voorgedaan. Bij voortgaande ontginning in zuidelijke richting werden de kavelsloten doorgetrokken, waarbij, gezien de systematiek in de verkaveling, de hoofdlijnen wellicht reeds in een vroeg stadium waren vastgesteld. Vanwege het in zuidelijke richting smaller worden van het complex woudgronden is de op het kaartbeeld opmerkelijke, in noordelijke richting uitwaaierende verkaveling van de Dokkumer Wouden ontstaan. De zuidwaartse verplaatsing van de bewoning naar de huidige ligging der dorpen is mogelijk voorafgegaan door bewoning aan de Achterweg te Murmerwoude en Akkerwoude, overblijfsel van een oudere ontginningsbasis. De kerk en het merendeel van de dorpsbebouwing te Wouterswoude en Driesum liggen nog steeds aan de Achterweg. Wegens vochtige terreinomstandigheden aldaar konden deze dorpen zich niet in zuidelijke richting verplaatsen. Verondersteld mag worden dat de circa zes kilometer lange bewoningsas tussen Rinsumageest en Driesum, met daaraan de dorpen Akker-, Murmer- en Dantumawoude, reeds aan het begin van de 12e eeuw aanwezig was. Aanwijzing hiervoor levert de datering van het muurwerk van het schip van de aan deze weg gelegen kerken van Murmerwoude en Dantumawoude. Sindsdien heeft deze weg de hoofdstraat van de daaraan gelegen dorpen gevormd. De plattegrond van deze dorpen en van het op overeenkomstige wijze ontstane Veenwouden en Zwaagwesteinde hebben in beginsel dezelfde kenmerken. De bebouwing lag blijkens het oudste kaartmateriaal uit het begin van de 18e eeuw verspreid langs de ontginningsas die de opstrekkende verkaveling ongeveer onder een rechte hoek sneed. De afwatering van het gebied vond plaats in noordelijke richting. Het westelijk deel van de grietenij loosde het overtollige water via de Leppasluis, die noordelijk van Sybrandahuis lag. De overige dorpsgebieden voerden het water via een aantal zijlen in de dijken langs de Ee en het Grootdiep af. Op het grondgebied van de grietenij waren dit: de Dantumazijl, westelijk van Dokkum, de zijl bij de Sionsberg, oostelijk van de stad en de Driesumerzijl. De Leppazijl verviel in 1583 met de bouw van een zijl in Dokkum. Tussen 1725 en 1729 werd het Grootdiep aan de monding bij de Lauwerszee door een sluis afgesloten, waarmee de zijl in Dokkum kwam te vervallen. Sindsdien verloren ook | |
[pagina XIV]
| |
de drie eerder genoemde zijlen hun betekenis en raakten in verval of werden opgeruimd (Rienks en Walther, 86-94). De tussen 1654 en 1656 gegraven trekvaart tussen Dokkum en Stroobos (prov. Groningen) diende de scheepvaart. Het water vormde onderdeel van de route van Lemmer via Leeuwarden en Dokkum naar Groningen.
Ga naar margenoot+ Op de kleigrond heeft de veeteelt altijd de hoofdfunctie gevormd, met uitzondering van een strook hoog opgeslibde grond langs het Diep. In de Wouden was sprake van gemengd bedrijf, waarbij de oppervlakte akkergrond afhankelijk was van de mestopbrengst van het vee en daarmee van de oppervlakte wei- en hooiland. Tussen deze drie vormen van grondgebruik bestond dan ook een bepaalde verhouding, die door Spahr van der Hoek voor het begin van de 16e eeuw is aangetoond (Spahr van der Hoek, Damwâld, 24). De akkers lagen op de hoogst gelegen gronden bij de dorpsbebouwing, de hooilanden in de laagst gelegen vochtige gronden en de weilanden, globaal gesproken, daar tussen in. Het grondgebruik in de Wouden werd voorts bepaald door de turfwinning. Bij de veenexploitatie speelden de kloosters in Noordoost-Friesland een grote rol. Het klooster Klaarkamp onder Rinsumageest bezat sinds 1436 te Veenwouden een uithof, de Schierstins, ter behartiging van de belangen, onder andere langs de grens met Tietjerksteradeel. Behalve het afgraven van hoogveen vond sinds de 17e eeuw ook turfgraverij in de laaggelegen gronden tussen Rinsumageest en Veenwouden plaats. De rijkdom aan poelen en plassen die hier tot aan de droogmaking in de jaren '30 van deze eeuw bestond, was mede het gevolg van deze vervening. Van tijdelijk, doch groot belang, was voorts de verbouw en verwerking van cichorei, gestimuleerd door de in 1782 gekozen grietman P.A. Bergsma. Rond 1880 was Dantumadeel een van de belangrijkste produktiegebieden van dit gewas in Friesland. Onder andere door de invoer van goedkope Zuidamerikaanse koffie kwam aan de verbouw van dit gewas in de eerste decennia van deze eeuw een einde (Bokma de Boer, 178-180). De verschillende edities van de topografische kaart sinds 1854 laten zien dat de oppervlakte akkergrond in de Wouden afnam ten gunste van het graslandareaal. Na de Tweede Wereldoorlog is de akkerbouw vrijwel verdwenen. De achteruitgang van de akkerbouw was het gevolg van ongunstige omstandigheden, zoals lage graanprijzen, vooral in het laatste decennium van de 19e eeuw, en de voor moderne akkerbouwmethoden ondoelmatige percelering van de landbouwgrond. De veeteelt daarentegen bood nieuwe mogelijkheden door de fabrieksmatige zuivelbereiding en de dientengevolge sterk verbeterde kwaliteit van de zuivelprodukten. De voor de Wouden karakteristieke houtwallen rond de akkers, die als vee- en windkering dienden, zijn ondanks de omschakeling naar de veeteelt voor het grootste deel bijven bestaan. Het gesloten landschapsbeeld dat door deze beplanting is ontstaan vormt een groot contrast met het zeer open weidegebied dat aan de wouddorpen grenst.
Ga naar margenoot+ Het op de klei gelegen Janum en Sybrandahuis zijn altijd zeer kleine agrarische nederzettingen gebleven. De overige dorpen in de gemeente zijn in mindere of meerdere mate in omvang en functie veranderd. In de 17e en 18e eeuw waren alleen Birdaard en Rinsumageest geen agrarische dorpen meer. Te Birdaard was onder invloed van handels- en scheepvaartactiviteiten bebouwing langs de Ee ontstaan. Rinsumageest vormde tot 1880 het bestuurscentrum van de grietenij. In het midden van de 17e eeuw was in dit dorp, evenals bij enkele andere dorpen in de Wouden, een trekvaart naar vaarwater op Dokkum gegraven. In de 19e eeuw had voorts Veenwouden zich tot een marktcentrum van bescheiden omvang ontwikkeld. Dit dorp maakte een sterke groei door na de aanleg van de spoorlijn tussen Leeuwarden en Groningen in 1860 en de tramlijn tussen Dokkum en het dorp in 1880. Valom en Veenwoudsterwal ontstonden nog voor de 19e eeuw langs een vaart als specifiek op de turfgraverij gerichte nederzettingen. De ontginning van de verveende gronden in het zuidelijk deel van het grondgebied te Murmerwoude, Veenwouden en Zwaagwesteinde vond tot in de 19e eeuw plaats. Op de minst aantrekkelijke heidevelden van Murmerwoude en Zwaagwest- | |
[pagina XV]
| |
einde kwamen rond 1800 nederzettingen door de vestiging van veenarbeiders en handwerkslieden tot ontwikkeling. Het ontstaan van de zogenoemde heidedorpen Broeksterwoude en Zwaagwesteinde zijn hiervan het gevolg (Spahr van der Hoek, Heidedorpen, 36). Tot in het begin van deze eeuw kwamen plaggenhutten hier algemeen voor. Gedurende de afgelopen decennia heeft laatstgenoemd dorp een snelle uitbreiding in de vorm van woonwijken te zien gegeven, evenals het ten opzichte van de spoorlijn gunstig gelegen Veenwouden. Murmerwoude heeft, na de verplaatsing van de bestuurszetel uit Rinsumageest naar dit dorp en dankzij de ligging aan de belangrijke verkeersweg van Dokkum naar Leeuwarden eveneens een sterke groei doorgemaakt.
Ga naar margenoot+ Uit de onderzochte gebouwen en herinneringen aan gebouwen valt het hiervoor geschetste beeld nader in te vullen. Een belangrijk moment in de ontwikkeling van het gebied moet de stichting van het klooster Klaarkamp geweest zijn, dat omstreeks 1150 ontstond als zogenaamd dochterklooster van Clairvaux, waaraan de naam dan ook herinnert. Voor de keuze van de plaats van nederzetting zal de nabijheid van de oude stad Dokkum, martelaarsplaats van de geloofsverkondiger Bonifatius en in het bezit van een zeer oud klooster, mede bepalend zijn geweest. Het nieuwe klooster had al spoedig invloed op de ontwikkeling van het gebied in wijde omgeving, doordat de monniken zich toelegden op het in cultuur brengen van woeste gronden door ontwatering en bedijking. Deze mogelijkheden zullen mede van invloed geweest zijn op de keuze van de plaats van stichting. De geestelijke invloed van het klooster bracht op den duur mede, dat grondbezitters schenkingen deden aan het klooster. Niet alleen had het klooster met zijn grote toeloop van bewoners, die deels geen geestelijken waren, doch zich onder de hoede van het klooster stelden, een grote inbreng in de verveningen van het gebied; ook landbouwbedrijven behoorden tot het klooster. Uit de lijsten van bezittingen en andere oorkonden blijkt, dat onder meer bij voorbeeld het over de Ee gelegen gebied van het dorp Janum, dat tot 1984 tot de gemeente Dantumadeel behoorde, door de Tjaarda's te Rinsumageest aan het klooster was geschonken. De merkwaardige begrenzing gaat dus tot de 12e-13e eeuw terug en daar de Tjaarda's in de 16e eeuw nog benoemingsrecht hadden van de kerk van Janum, zal ook de kerk oorspronkelijk door hen gesticht zijn. De oudste in 1242 genoemde grietman van Dantumadeel, Botte van der Gaest, zal hoogstwaarschijnlijk reeds behoord hebben tot deze familie, die tot in het begin van de 17e eeuw grote invloed gehad heeft en het oude geloof trouw is gebleven. Een abt van Klaarkamp, Sydachus geheten, kan eveneens een Tjaarda geweest zijn, evenals de 15e-eeuwse Worp van Thabor bij Sneek, die wij als chronist kennen. Beide namen komen herhaaldelijk in de familie Tjaarda voor.
Ga naar margenoot+ De Tjaarda's woonden op Tjaarda State, dat in de onmiddellijke nabijheid van de middeleeuwse kerk van Rinsumageest stond. De kerk wijst in haar tegenwoordige vorm op een ontstaansdatum rond 1100, doch staat op een aanzienlijk ouder Christelijk grafveld. De situatie van kerk en state in elkaars onmiddellijke nabijheid wijst op een invloedrijke state van hoge ouderdom (vergelijk dergelijke situaties in Ferwerderadeel en De Dongeradelen). In Dantumadeel werd deze situatie ook gevonden te Birdaard, de plaats die met Rinsumageest in de oudste goederenlijsten van het klooster Fulda voorkomt. Aan de Tjaarda's behoorde ook een versterkt huis te Sybrandahuis, dat in de 15e eeuw aan een jongere zoon geschonken werd. Daar bestond een soortgelijke situatie als te Rinsumageest en Birdaard. De plaatsnaam wijst er ook op dat het huis belangrijk was voor de plaats. De kerk zal dan ook niet tot Klaarkamp behoord hebben, maar heeft tot het versterkte huis behoord. Rinsumageest was niet alleen in de 13e eeuw de woonplaats van de grietman, maar is tot 1880 het bestuurlijk centrum van de grietenij, en later van de gemeente gebleven, toen er een nieuw Raadhuis te Murmerwoude gebouwd werd. Westelijk van Tjaarda State stond Juwsma State, welker bewoners in de 15e eeuw vijandig waren aan die van Tjaarda en tenslotte door hen overmeesterd werden, waarna het | |
[pagina XVI]
| |
gebied bij dat van Tjaarda werd gevoegd. Verder verwijderd oostelijk van de kerk en het hof rond de kerk stonden nog twee belangrijke states, Eijsinga en Melkema. Het rechthuis stond in het latere centrum oostelijk van de kerk en Tjaarda State, aan de Vaarweg en de monding van de landweg daarop. Het is in 1593 in gebruik genomen (Faber-Obreen, inleiding), nadat het recht sedert 1517 op gezag van de Habsburgers in de stad Dokkum gesproken moest worden. Dantumadeels rechthuis zou aan de westzijde van de Kleine Hoogstraat gestaan hebben. Twee tondi uit de gevel, die in het Museum Admiraliteitshuis bewaard worden, kunnen de grietman en zijn vrouw voorstellen. In de middeleeuwse stukken wordt Rinsumageest over het algemeen eenvoudig weergegeven als ‘Gaest’ of ‘upper Gaest’. De eigennaam Rinsma is overigens ook verbonden aan een goed in Driesum in het oostelijk gedeelte van de grietenij en kan daar niet nader verklaard worden. In 1511 behoorde Rinsmagoed aan Take Buwinga. Mogelijk bezat in de 13e eeuw een Rins of Renick goederen in Driesum tot en met ‘de Gaest’ en is in de loop van de 12e eeuw het centrum van de grietenij westwaarts verplaatst.
Ga naar margenoot+ In het naamgevende Dantumawoude, dat oorspronkelijk noordelijker gelegen moet hebben, vond men evenals later te Rinsumageest, een aantal states. De oudste zal Onnemagoed geweest zijn, waar Duco Onnema over spreekt in zijn testament van 1423, waarin tussen de regels aanwijzingen over de situatie te vinden zijn. Onnemahuis lag ten noorden van de kerk en ten zuiden van de oudste ontginningsweg, waar mogelijk de eerste kerk gestaan heeft. Uit het testament valt te lezen, dat Duco niet alleen op zijn oude dag in Klaarkamp woonde, doch dat hij geld naliet aan ‘zijn’ kerk te Dantumawoude. Hieruit leren we de naamheilige Benedictus kennen, die mogelijk verwijst naar een stichting door een Benedictijner convent, zoals Fulda, Corvey en diverse andere, die in de vroege middeleeuwen grondbezit in Friesland hadden. Op Dantumadeels grondgebied niet ver ten noorden van Onnemahuis lag voorts nog het vrouwenklooster Sionsberg, dat van het Dokkumerklooster uit gesticht moet zijn. Door grenswijziging behoort dit gebied thans tot Dokkum. Onnemahuis moet een belangrijk bezit geweest zijn, waarvan Duco vastlegt dat het ongeschonden vererven moet. Het bestaat uit een groot en een klein huis. De Donia's, die in de onmiddellijke nabijheid een huis bezaten, waren verwant met de Onnema's. In het begin van de 15e eeuw was Dodo Doyngha (Donia) grietman van Dantumadeel. Ook Botnia State had relatie met Donia State en beide zijn waarschijnlijk de jongere opvolgers van het oude Onnemagoed. Wanneer in de tweede helft van de 15e eeuw de directe erfopvolging der Donia's uitsterft, neemt een schoonzoon, die een Ydsma was, de familienaam over. Mogelijk was hij een lid van de familie Idskema, die bekend is van de landruil uit 1436, waarbij het klooster Klaarkamp het oude steenhuis te Veenwouden verwierf. Het proces van grondverwerving ten behoeve van vervening, die brandstof leverde voor steen- en pottenbakkersovens, was toen in een actief stadium. De monniken konden zich permitteren als uithof een op een kleine heuvel gebouwde 13e-eeuwse woontoren te kopen, die blijkbaar door de familie niet meer als bruikbaar werd ervaren of te ver van hun tegenwoordige woonplaats gelegen was. De gedachte dat de toren ooit van het klooster geweest was, heeft er mogelijk toe bijgedragen dat deze, ingebouwd in een buitenverblijf, de noodzaak van sloop heeft kunnen weerstaan.
Ga naar margenoot+ De oudste kerken in de gemeente zijn de kerken van Roodkerk, Rinsumageest en Dantumawoude, die deels uit tufsteen bestaan. De eerste is blijkens een klokopschrift waarschijnlijk aan S. Martinus gewijd geweest, wat op hoge ouderdom en relatie met Dokkum en het bisdom Utrecht wijst. De geheel gesloten tufstenen noordmuur met zeer kleine hooggeplaatste vensters kan uit de 11e eeuw dateren. Het tufstenen koor van Rinsumageest is wegens de detaillering met hoogopgaande nissen rond 1100 ontstaan. De voor een Friese dorpskerk uitzonderlijke driebeukige aanleg van het iets jongere ook geheel uit tufsteen bestaande schip, wijst op het belang van de kerk in het midden van de 12e eeuw. | |
[pagina XVII]
| |
De tufstenen zuidmuur van de kerk van Dantumawoude kan wegens de samenstelling en decoratie ervan eveneens uit de late tufsteenperiode dateren. Niet veel later moet aan dezelfde ontginningsweg de geheel uit baksteen opgetrokken kerk van Murmerwoude gebouwd zijn met een rondgesloten koor en een gereduceerd westwerk, waarvan het middengedeelte torenvormig opging. Bescheidener was het kerkje van Janum, waarvan het bakstenen koor eveneens midden 12e-eeuws gedateerd moet worden. Uit tufsteen moet voorts de in 1713 afgebroken kerk van Driesum bestaan hebben, die aan de oude noordelijke ontginningsweg ligt en mogelijk dus ouder was dan die van Dantumawoude. Inmiddels was ten noorden van Rinsumageest de wat afmeting en inwelving betreft indrukwekkende basilicale kerk van het klooster Klaarkamp gebouwd, met haar eveneens driebeukig dwarspand op een terp in het vlakke kleigebied oprijzend. Doordat sedert het einde van de 16e eeuw de kerk met de grond gelijk gemaakt is, is het beeld daarvan geheel uit de herinnering verdwenen. De kerk moet echter in het landschap zeer opvallend geweest zijn, evenals het gehele als een bolwerk met grachten omringde complex van gebouwen, dat rond de kerk ontstond. Helaas hebben we over Klaarkamp veel minder informatie dan over het kort daarna en stellig in concurrentie daarmede ontstane Mariengaarde (zie Ferwerderadeel blz. 163-170). Typerend is de vermelding van Klaarkamp in het ‘Spionnagerapport’ van omstreeks 1468: ‘ende is tmeeste ende tgrootste van alle cloisteren, wel begraven mit wijden graften’. Voor al die gebouwen moesten grote hoeveelheden steen gebakken worden en allerlei vakmensen aangetrokken worden, waarvan de omgeving stellig mede gebruik heeft kunnen maken. In de onmiddellijke nabijheid van het klooster denken wij daarbij de oorspronkelijk overwelfde kerkjes van Janum en Sybrandahuis, die beide omstreeks 1300 ontstaan moeten zijn. In tegenstelling tot beide laatstgenoemde kleine kerkgebouwen, hebben de Wouddorpen forse torens gekend. De 17e-eeuwse toren van Rinsumageest moet een oudere vervangen; Murmerwoude moet een stenen spits gehad hebben; die van Dantumawoude, eveneens in de 13e eeuw ontstaan, had een zadeldak tussen gevels met nissen. Ook in Driesum stond blijkens Gardenier Visscher een soortgelijke toren.
Ga naar margenoot+ In de 18e eeuw moet Driesum zeer welvarend geweest zijn getuige niet alleen de vernieuwing van de kerk en de inrichting daarvan, maar ook van de vernieuwing van veel boerderijen, waarvan een aantal nog bestaat. Zij zijn gebouwd naar het kop-hals-rompschema, met een lang nimmer onderkelderd voorhuis en een zeer korte hals, waarin slechts de toegang gevat is. Het vooreind daarentegen is soms zeer ruim en van twee schoorstenen voorzien. Ook komt een type voor zonder hals, zoals zuidelijker in de Wouden en oostelijker in het Groningse Westerkwartier gangbaar is, en de door Spahr van der Hoek als Bergumermeertype (Tietjerksteradeel) geijkte dwarsbouw. Aan de herbouw en inrichting van de kerk werkten families mede, die hun state in Driesum hadden. In 1745 vestigt een Van Sytzama zich op Rinsma State en herbouwt het huis. De familie zal tot in de 20e eeuw van veel invloed zijn in het gebied, wanneer het park van de state door hen openbaar gemaakt wordt; het is na 1830 in landschappelijke stijl ingeplant en van vijvers en heuvels voorzien. Behalve Rinsma State en de reeds genoemde Schierstins is er in de gemeente nog een herinnering aan een state bewaard in Dantumawoude. Een bocht in de Voorweg leidt nog altijd om de voortuin van het zogenaamde Talmahuis heen, dat gevestigd is in een villa uit 1906. Deze vervangt een 18e-eeuws buitenhuis, dat enige gelijkenis vertoonde met het 18e-eeuwse Rinsma State. Van de tuinen van dit Plantenhove zijn achter het Talmahuis de begrenzingen en een tuinbeeld over, evenals een gebouw dat waarschijnlijk als oranjerie heeft gediend. Een bij Plantenhove behorende vroege landschappelijke overtuin is in 1852 geruimd.
Ga naar margenoot+ Het bestuurlijke centrum bleef nog te Rinsumageest tot 1880, toen de kruising van inmiddels van overwegend belang geworden landwegen te Murmerwoude centraal kwam te liggen door de aanleg van een stoomtrambaan van Veenwouden naar Dokkum. Aan het kruispunt werd een nieuw gemeentehuis gebouwd en een café | |
[pagina XVIII]
| |
met halteplaats ernaast gaf een nieuwe bestemming aan dit dorp. Voorheen had het tolhuis enige honderden meters noordelijker aan de weg waarschijnlijk een centrale functie. Langs de weg stonden verscheidene rentenierswoningen met de ingang in het midden en vertrekken aan weerszijden. Ook Veenwouden was in die jaren in opkomst als landelijke woonplaats, sedert de aanleg van de spoorweg in 1866. In 1879 werd er de eerste zuivelfabriek van Friesland opgericht; de directeur liet een villa ernaast bouwen. In 1898 volgde een zeer grote villa voor een Amsterdams-Friese bankier, schuin tegenover de toen sterk verwaarloosde buitenplaats rond de Schierstins. De laatste bouwheer was Doopsgezind, welke denominatie niet alleen in Veenwouden, maar ook in Zwaagwesteinde en Dantumawoude met kerkgebouwen vertegenwoordigd is. Naast de welstand van genoemde dorpen heeft er in het gebied ook grote armoede geheerst in de heidegebieden van Zwaagwesteinde en Broeksterwoude. Daar de bouwsels der armoede minder bestand zijn tegen slijtage en bezwaard zijn met grote afkeer door de volgende generatie, wanneer die in betere omstandigheden geraakt, is daarvan veel minder bewaard. Wat kaartmateriaal en oude afbeeldingen kunnen ons slechts inlichten over het aanzicht van deze dorpen, voordat de 20e-eeuwse welvaart en bevolkingsaanwas toesloeg met uitbreidingsplannen. |
|