| |
| |
| |
Anjum
Dit dorp komt onder de naam Anighem voor in de tweede Fuldalijst, die gedateerd wordt op het jaar 945 (Dronke, c. 37).
In de tijd voor de scheiding van Dongeradeel in twee grietenijen, een scheiding die waarschijnlijk in de tweede helft van de 15e eeuw plaatsvond, zal dit dorp de hoofdplaats van de ongedeelde grietenij gevormd hebben. Oude vermeldingen betreffende de niet-agrarische functies van het dorp zijn schaars aanwezig. In 1511 blijkt het dorp in het bezit te zijn van een molen. Uit de 17e en 18e eeuw is een tweetal brouwerijen bekend (r.v.a. i, 156; Iedema, 62).
De oudste editie van de Schotanuskaart beeldt reeds een dichtbebouwd buurtje ten zuidoosten van de kerk af, waaruit mag worden afgeleid dat hier al weinig agrarische bebouwing meer voorkwam.
Het dorp lijkt op het historische kaartmateriaal het grootste van de grietenij te zijn. De Tegenwoordige Staat (208) vermeldt in 1768 dat het dorp ‘groot en oud, verre het aanzienlijkst in de grietenij’ is. In de 19e en 20e eeuw is een bescheiden centrumfunctie voor het dorp aantoonbaar. Rond 1875 is er een scheepshelling aanwezig die tot in deze eeuw in bedrijf bleef, van 1891 tot 1924 stond er een zuivelfabriek in het dorp en ook de aansluiting op het spoorwegnet als eindpunt van de lijn naar Dokkum tussen de jaren 1912 en 1936 duidt op het belang van Anjum (Iedema, 23, 62). Het tot woning omgevormde stationnetje aan de noordzijde van het dorp vormt het enig zichtbare overblijfsel van deze ontwikkeling. Van de hier genoemde vroegere bedrijvigheid is voorts alleen nog de molen ‘De Eendracht’ aanwezig, in de huidige vorm daterend uit 1836.
Het gedetailleerde kadastrale minuutplan uit circa 1830 toont aan dat het zwaartepunt van de bebouwing zich ook toen nog ten zuidoosten van de kerk bevond, waarbij de aaneengeslotenheid en dichtheid van deze bebouwing kenmerkend is en het agrarische element vermoedelijk al vrijwel verdwenen is.
Er zijn echter nog enkele elementen uit de agrarische dorpsstructuur in de plattegrond aanwezig, zoals de ringweg rond het kerkhofterrein en het radiale patroon waarin enkele paden naar de kerk toe gelegen zijn. Het zuidoostelijke pad hiervan is uitgegroeid tot hoofdas in de plattegrond en vormt een lange en dichtbebouwde toegangsweg tot de kerk. Door deze eenzijdige ontwikkeling is de terp in deze richting als het ware uitgerekt en ovaal van vorm geworden. In de 20e eeuw heeft de uitbreiding met enkele woonwijken ten oosten van de dorpsterp plaatsgevonden.
De onbebouwde westzijde van de terp is rond de eeuwwisseling afgegraven, waardoor de ligging van de kerk ten opzichte van de terp en de dorpsbebouwing excentrisch is geworden.
Oostelijk en zuidoostelijk van het dorp bevinden zich verscheidene, soms dicht bijeen gelegen huisterpen. Opvallend, zoals bij het gehucht Abbewier, is dat de woonheuvel zelf niet meer bewoond wordt maar dat de bebouwing naast de terp gelegen is.
Ten oosten van Abbewier ligt tegen de dijk van de voormalige Lauwerszee het gehucht Oostmahorn, waar in de 16e eeuw een schans werd aangelegd. In 1849
| |
| |
Afb. 385. Kopie van het kadastrale minuutplan, omstreeks 1832. Schaal 1:7500. Zie pagina 248.
| |
| |
Afb. 386. Luchtfoto, schaal 1:6000. Opname 1971. Zie pagina 249.
| |
| |
Afb. 387. Kopie van het kadastrale minuutplan van Abbewier en Oostmahorn, omstreeks 1832. Schaal 1:7500.
doet Oostmahorn nog dienst als kustbatterij; op de kaart van Eekhoff wordt Oostmahorn een viertal jaren later als ‘voormalige schans’ genoemd (Atlas vestingwerken, i, 2b). De tot de schans behorende vestingwerken zijn op de kaart van Schotanus en het kadastrale minuutplan echter niet of nauwelijks te herkennen. Vanaf omstreeks 1830 is er sprake van een geregelde veerverbinding tussen Oostmahorn en Schiermonnikoog, aanvankelijk door zeilboten en na 1865 door stoomboten onderhouden (Mellema, 120, 122). Deze functie is blijven bestaan tot 1969, toen de Lauwerszee werd afgesloten.
Ten zuidoosten van Anjum bevindt zich een verzameling huizen en bedrijfsgebouwen onder de naam Ezumazijl aan de voet van de voormalige Lauwerszeedijk. Een gemaal en een sluizencomplex in de dijk verzorgen de waterafvoer van de Zuider Ee, een van oorsprong natuurlijke waterloop waar het grootste deel van Oostdongeradeel het overtollige water op loost. In 1671 zijn de sluizen vernieuwd en in zuidelijke richting verplaatst. De kaart van Eekhoff geeft ook nog de voormalige ligging aan; deze is in het hedendaagse landschap niet meer herkenbaar.
| |
| |
Afb. 388. Luchtfoto van Oostmahorn en omgeving, schaal 1:6000. Opname 1971.
| |
| |
Afb. 389. Kopie van het kadastrale minuutplan van Ezumazijl, omstreeks 1832. Schaal 1:7500.
Afb. 390. Luchtfoto van Ezumazijl, schaal 1:6000. Opname 1971.
| |
| |
| |
Kerkgebouw
Hervormde kerk
De Nederlands Hervormde kerk en toren (afb. 391, 392, 394-419) staan op een hoge terprest in een groot omheind kerkhof. De kerk is eigendom van de Hervormde gemeente, ‘het vierkant van de toren met aanbehoren’ van de burgerlijke gemeente (akte van 1877).
| |
Litteratuur
Charterb. i, 248; r.v.a. i, 152; Benef. 158; r.v.g.o. 117; Wumkes ii, 33; Van Agt, Westwerken, 58 en 59; Van den Berg, Oostdongeradeel, 114; W.T. Keune, De kerk van Anjum in het licht van oude rekeningen, z. pl. z.j. (Dokkum 1973); Bulletin k.n.o.b. 1977, 128-129.
| |
Bronnen
h.s. Andreae-Tuinman, gem. archief Oostdongeradeel; kerkvoogdijarchief 1612-1768, 1850-1930, 1943-1948 (onvolledig), r.a. Leeuwarden, uittreksel streekarchivariaat Dokkum; historisch-bouwtechnisch rapport W.J. Berghuis, z.j. (1976-78), archief r.d.m.z.
| |
Afbeeldingen
Op de prent van C. Bouttats van de schans te Oostmahorn in de 17e eeuw (afb. 429) ziet men op de achtergrond de kerk van Anjum afgebeeld; tekening door P.J. Portier van het dorp Anjum in de 18e eeuw, coll. Fries Museum, Leeuwarden (afb. 416).
| |
Geschiedenis
De oudste vermelding betreft die van een pastoor (curatus) van Anjum in 1389 (Charterb.). In 1511 heeft Anjum verreweg het grootste grondbezit van de grietenij; er worden drie geestelijke Heren vermeld. In 1543 en 1580 zijn er vier groepen bezittingen, te weten patroons-, pastorie-, vicarie- en prebendegoederen.
Uit het uittreksel van kerkerekeningen zien we, dat er in het begin van de 17e eeuw vrij veel steen verwerkt is, zoals hardsteen, die door Jelle Claesz geleverd wordt en dient ‘op de kerckmuur’ en ‘aen elcke cant van de roester’, dus op de ringmuur van het kerkhof. Hier en daar wordt gesproken van werk aan de ringmuur en aan de ‘pilaren’ (lees: steunberen); in 1632 ten slotte wordt een termijn geboekt van 't nieuwe werck aen de kercke gemaeckt’ en in 1634 een post aan de leidekker voor de laatste termijn. Met de wetenschap, dat er een op 1636 gedateerde baksteen in een der oostelijke steunberen zat (aantekening H. van der Wal 1943, archief r.d.m.z.), zal men uit deze gegevens kunnen opmaken, dat er in de eerste helft van de 17e eeuw veel verbeterd is, onder meer aan de ringmuur, de steunberen en de vloer van de kerk.
In 1666 komt een post ‘hout tot becleding van de kerkcke’ voor en betalingen aan de kistemaker Jacob Cornelisz. Hij maakte in 1669 de orgelkas en de kolommen onder het orgel en repareerde de ‘consistorie’ ofwel het doophek. Ook maakte hij een trap naar het orgelbalkon en ten slotte een schot en ‘vloeringe’ aan de noordkant voor het orgel, mogelijk het tochtportaal. Het snijwerk aan deze onderdelen werd vervaardigd door Pyter Tyaerdtsz., ‘handtycksnijder’ (D.J. van der Meer in Freonen om ds. J.J. Kalma hinne, Leeuwarden 1982).
Een orkaan verbrijzelde echter in 1681 ‘ons heerlicke kercke en toren tot Aenium’. De toren viel op de kap, waardoor die ‘langs de kerck tot op het muurwerk geheel is afgebroken ende verbreeckende de preikstoel geheel en het vierkant met stoelen en bancken, ja oock het schoone nieuw gemaackte orgel’. De rekeningen van 1680-84 ontbreken, maar in 1684 vinden we nog juist het herstel verantwoord aan Pijter Martens, wiens naam in de nog bestaande houten gewelfschotel vermeld wordt.
Ook in de 18e eeuw wordt weer herhaaldelijk gewerkt aan de ‘kerkpilaren’, onder andere in 1741. Een grote post ‘wegens glazen te maken’ zou op houten ramen kunnen duiden. Er wordt zoveel getimmerd dat er opzicht nodig is: er komen een schot en nieuwe banken aan de zuidkant, waarna in 1747 het verwulft en banken en schotten geverfd worden. In 1759 worden de kerkpilaren (lees: steunberen) wederom hersteld bij aanbesteding, krijgt de ringmuur een beurt en wordt de vloer met klinkers belegd. Men vindt een grote en een kleine ringmuur vermeld. In 1806 wordt door de kerkvoogden aanbesteed het afbreken van 8 à 10 pilaren van de kerk, het opbouwen van drie zware pilaren en het in orde maken van twee halve nieuwe pilaren (Wumkes ii, 33).
Na een hiaat van 1763 tot 1850 worden er in 1858 nog bestekken en begrotingen verantwoord door H. Raadsma voor ornamenten en 14 nieuwe lampen en ten slotte in 1893 buitengewone herstellingen. In 1975 is een algehele restauratie ondernomen onder leiding van het bureau Van Manen en Zwart, nadat de toren en het westwerk reeds in 1972-73 gerestaureerd waren onder leiding van architect A. Baart jr. Gedurende de
| |
| |
Afb. 391. Hervormde kerk en toren. Plattegronden onder de vensters en over de vensters en lengtedoorsneden. Opgemeten 1943 en 1976; getekend 1982.
| |
| |
Afb. 392. Toren van de Hervormde kerk. Doorsnede. Getekend 1972 naar opmeting 1967.
restauratie zijn onderzoekingen uitgevoerd langs de voet der muren en in de kerk, die de bouwgeschiedenis aanzienlijk verduidelijkt hebben.
De belangrijkste wijzigingen bestaan uit het wederom opmetselen van de verdwenen steunberen aan de zuidzijde, waarvan funderingen gevonden zijn, en een nieuwe beglazing der vensters tussen gemetselde vorkmontants ter vervanging van een vulling met kleine ruiten tussen dunne roeden. De zware beer aan de westgevel is eind 1973 verwijderd; aan de toren is het omgaande bekronende fries aangevuld. Inwendig is de ruimte onder het orgelbalkon als consistorie opnieuw betimmerd en werd het glazen schot voor het koor, dat eerst in 1893 aangebracht was, verwijderd. De preekstoel, die eerst in 1910 tegen het schot geplaatst zou zijn, is nu tegen de zuidermuur opgesteld.
| |
Beschrijving
De kerk bestaat uit een zeer diepe eenbeukige ruimte, waarin schip en koor zonder aanduiding in elkaar overgaan. De ingebouwde tufstenen toren, die in baksteen is verhoogd, staat niet in het midden van de westgevel, doordat de tufstenen kerk, waarvan hij met aanbouwen aan weerszijden deel uitmaakte, alleen aan de zuidzijde verbreed is.
| |
Materiaal
De noordmuur van de kerk bestaat over vijf en een halve travee van het westen uit gerekend, tot ongeveer 5 meter hoogte uit tufsteen (afb. 400, 403, 404). Oostwaarts aansluitend volgt een gedeelte van ruim twee traveeën, bestaande uit gaaf baksteenwerk van kloostermoppen in verband met veel strekken. De laatste traveeën, de sluiting en de zuidermuur bestaan uit opnieuw verwerkte grote baksteen, met welk materiaal ook het tufsteengedeelte en het eerste baksteengedeelte zijn verhoogd. Het bovengedeelte van het koormuurwerk van de tooggeboorte der vensters af is in kleinere baksteen vernieuwd; met dit materiaal is ook het tufstenen gedeelte nog eens verhoogd. De steunberen bestaan aan de noordzijde uit kleine steen, aan de zuidzijde voor zover die oud is uit herbruikte mopsteen, welk materiaal ook bij de herbouw van de ontbrekende beren is toegepast. Inwendig bestaat de zuidermuur over de eerste vijf traveeën uit afbraaktufsteen.
| |
Afmetingen materiaal
De tufsteen aan toren en noordermuur meet 29-38 × 8,5-9 cm, 10 lagen 96 cm; in de westelijke drie traveeën loopt een laag staande platen tufsteen. De bovenbouw van de
| |
| |
toren bestaat uit rode afbraakmopsteen met banden gele mopsteen. Van de tooggeboorte der galmgaten af is rode steen gebruikt, 6 × 24 cm. Van de bouwnaad in de zesde travee tot en met die in de negende travee noordermuur meet de baksteen 29,5 × 9-9,5 cm, 10 lagen 103 cm, en is toegepast in verband van twee strekken afgewisseld door een kop; overige traveeën noordermuur, koor en zuidermuur bestaan uit herbruikte mopsteen, 28,5-30 × 9-9,5 cm, 10 lagen 103 cm. De steunberen aan de noordzijde en de bemetselde gedeelten van zuidermuur en westgevel bestaan uit kleine steen, 22 × 4,5 cm, 10 lagen 48 cm.
| |
Beschrijving
Het tufstenen muurwerk van de toren gaat op tot ongeveer acht lagen beneden de bovenste geleding; daarboven bestaat het muurwerk uit baksteen met bergstenen hoekblokken om de zes lagen; ter plaatse van de hoekblokken is het muurwerk doorregen met telkens twee lagen gele steen (afb. 402). Beneden aan de westgevel is een groot gedeelte met kleine steen bemetseld tot een verticale baan oorspronkelijk tufsteenwerk, die bij de restauratie weer aan het licht kwam, toen een zware schuin toelopende steunbeer op die plaats afgebroken werd (afb. 397). Deze was grotendeels bemetseld met dezelfde kleine steen en bestond inwendig uit mopsteen van hetzelfde formaat als aan de zesde tot en met negende travee; waar de laatste aan de oppervlakte bewaard was, was het metselverband twee strekken afgewisseld door een kop.
Het bovenste tufstenen gedeelte van de toren is aan elke zijde verlevendigd door een spaarveld van slechts anderhalve meter hoogte, afgesloten door een rondboogfries en in drieën gedeeld door smalle kolonnetten. De boogjes van het fries bestaan uit twee stenen, de vulling uit een plaat tufsteen. De bovenste geleding van de toren, aangeduid door een waterlijst, is afgesloten door een bakstenen rondboogfries, waarin op de hoeken en in het midden natuurstenen consoles zijn verwerkt, alsof er ooit pinakels aanwezig zijn geweest op de hoeken en in het midden van elke zijde. Aan de west- en zuidzijde is het fries bij de restauratie opnieuw aangebracht.
Aan elke zijde heeft de bovenste geleding een flauw spitsbogig galmgat in een nis, die tot de waterlijst aan de voet van de bovenste geleding doorloopt. Langs het galmgat is de nis voorzien van een afgeschuinde kant. De toren heeft, zoals aan de binnenzijde zichtbaar is, een ingang gehad overdekt door een frontonvormige strek en gevat binnen een rondboog.
| |
Inwendig
De toren stond beganegronds aan drie zijden door brede rondbogen in verbinding met de aangrenzende zijruimten en het schip; de bogen ontspringen van impostlijsten, alles van tufsteen. Uit de geringe hoogte van de westelijke toegang (afb. 410) en de bogen kan men opmaken dat het terrein aanzienlijk is verhoogd. De bogen zijn met bakstenen vulmuren dichtgezet, waarin deuren staan.
De zijruimten naast de toren zijn met rondbogen geopend geweest naar het schip (afb. 401). Over de noordelijke is een bakstenen tongewelf geslagen. Deze ruimte is als gevangenis in gebruik geweest en gesloten door een zware opgeklampte deur in de doorgang. Mogelijk heeft hierop betrekking een betaling in 1708 voor een ‘hondegat’ (H. Iedema, Anjum, 89); ‘hond’ in de betekenis van misdadiger. Aan de zuidzijde is de oorspronkelijke buitenmuur verwijderd toen de kerk aan die zijde ongeveer anderhalve meter verbreed werd. De oostelijke wand van de zijruimte is door een schuine steunende muur van grote baksteen van 29 × 8 cm vervangen, waarin de rondbogige doorgang naar het schip is gehandhaafd; deze is later weer dichtgezet (afb. 392). Ter hoogte van de verdieping is de aanzet van de oorspronkelijke boog in de beer opgenomen.
Tot kaphoogte is de beer in stapelwerk aangevuld.
Ook op de verdieping is de toren met brede rondbogen op impostlijsten aan de drie zijden geopend geweest naar zijruimten en naar het kerkschip. De binnenhoeken van het muurwerk zijn daar steeds afgerond. Men bereikt de verdieping langs een houten trap die over de gemetselde brede bakstenen trap is gelegd en die langs de noordelijke muur van de kerk loopt. Deze blokkeert de verbinding tussen de noordelijke zijruimte en het schip. De trap mondt uit in de zijruimte naast de toren, die evenals op de begane grond naar het schip geopend was door een rondboog op impostlijsten; de boog is bij de restauratie opnieuw van tufsteen gemetseld. Voordien bestond deze uit baksteen; de toegang was vergrendelbaar met een sluitbalk. In de buitenmuur is het kleine oorspronkelijke venster bewaard met een trapsgewijs gemetselde dorpel en sponningen voor een houten raam.
In de toren en zijmuur zijn gedichte balkgaten voor houten overzoldering van de
| |
| |
ruimten. De oostwand van de torenruimte is op de verdieping dichtgezet met baksteen waarin drie smalle toelopende openingen zijn uitgespaard; de buitenste hiervan lijken gericht te zijn op de toegangen van het schip. De zuidelijke verbinding met de zijruimte is met baksteen dichtgezet, waarin een doorgang is geweest. Hogerop is in de oostwand een doorgang naar de kap van het tufstenen schip geweest, waarvan de moet op de oostwand te zien is. Boven de doorgang is een korte moet te zien van een kapje boven een orgel. In de westelijke buitenmuur is slechts een naar binnen verbredende lichtspleet. De klokkestoel voor twee klokken steunt op twee gestapelde jukken die op een balklaag dragen, rustend op een versnijding in het tufstenen muurwerk.
| |
Schip en koor
De inclusief de zijruimten naast de toren negen traveeën lange schip- en koormuren worden aan de noordzijde geschoord door afgeschuinde zware steunberen die, naar bij de restauratie bleek, door en door uit kleine steen bestaan. Aan de koorsluiting staan twee maal afgeschuinde steunberen met een plint, waarvan de oorspronkelijke in ieder geval wat het bovenste gedeelte betreft, koud tegen het muurwerk stonden. De noordoostelijke en zuidwestelijke zijn bij de restauratie toegevoegd, de laatste ter vervanging van een uitwendig in kleine steen ommetselde.
Ter aanduiding van het koorgedeelte zijn vier steunberen aan de zuidzijde bij de restauratie hersteld in dezelfde tweemaal afgeschuinde vorm en op brede grondslag. Twee ervan waren in ommetselde vorm aanwezig, twee waren verdwenen, maar de funderingen bleken nog aanwezig. Aan het schip zijn de steunberen herbouwd naar voorbeeld van de tweede, die nog gaaf aanwezig was. Onder de drie oostelijke waren echter brede funderingen aanwezig, die wellicht vroegere vervingen.
| |
Vensters
In het tufstenen muurwerk van de noordzijde is in de eerste travee het hierboven reeds beschreven kleine rondbogige venster te zien, dat licht gaf op de verdieping van de zijruimte naast de toren (afb. 404). De strook grote platen tufsteen loopt ongeveer bij de benedendorpel en langs de kruin van de rondboog van dit venster. In de tweede travee is een spitsbogig venster gehakt en met kleine steen omlijst. Het staat grotendeels in het baksteenwerk waarmede de tufstenen muren in twee fasen verhoogd zijn en zal in de 17e eeuw ingebroken zijn (ten behoeve van het orgel?). In de derde travee staat een brede ingang in 18e- of 19e-eeuws metselwerk gevat, zodat erboven nog slechts acht lagen tufsteenwerk benevens een laag platen op hun kant zichtbaar zijn (afb. 403).
In de vierde travee is in gedichte vorm een klein hooggeplaatst venster waar te nemen, dat tijdens de restauratie ook inwendig zichtbaar is geweest. Achter de westelijke beer van deze travee is een onregelmatigheid in het muurwerk waar te nemen, mogelijk een spoor van een lichtopening; inwendig is daar de pleister niet afgenomen. In de vijfde travee is het tufstenen muurwerk grotendeels vervangen door baksteenwerk, dat een smal spitsbogig venster bevat. Aan de oostzijde daarvan gaat de verstoring van het tufsteenwerk lager door en inwendig bleek dit veroorzaakt te zijn door de aanwezigheid van een anderhalve meter breed laag aanvangend ingehakt venster, dat in de architectuur van de bakstenen verlenging van de kerk past.
Van eerder datum zal het iets hoger aanvangende, eveneens ingehakte kleine rondboogvenster zijn, dat zowel uitwendig als inwendig in gedichte vorm zichtbaar is, uitwendig ten oosten van de volgende steunbeer. Eronder vindt men nog een cirkelvormige opening, die in het tufstenen muurwerk was ingekapt. In het muurwerk van deze zesde travee is een groef gekapt voor een zadeldak haaks op de muur (afb. 400). Daar er geen ingang gevonden is, kan men denken aan de overkapping boven de hagioscoop (kerkhoflicht). Tussen de beren zijn evenwijdig aan de kerkmuur resten van een lichte fundering aangetroffen. In deze travee is de overgang waar te nemen naar het oudste regelmatige baksteenwerk, dat iets hoger opgaat en onregelmatig aansluit tegen de oostelijke hoek van het tufsteenwerk, dat beneden over een tiental lagen duidelijk is. Mogelijk heeft een liseen de overgang gemaskeerd.
Het regelmatige baksteenwerk, in verband van twee strekken afgewisseld door een kop, zet zich voort tot in de negende travee. In de zevende staat een ingemetseld spitsboogvenster van ongeveer dezelfde breedte als het gedichte vensterdeel in de vijfde travee. Uitwendig is te zien dat het drie lagen dieper heeft aangevangen. De rollagen van de vensters in de vijfde en zevende travee bestaan uit kleine steen. In de achtste travee staat een lage rondbogig gesloten opening, die ook inwendig tijdens de restauratie aan het licht is gekomen en gelijktijdig met het muurwerk is aangebracht. Het muurwerk is blijkens een aanwezig fragment in deze travee door lisenen geleed geweest. De zeer laag
| |
| |
staande rondbogig gesloten lichtspleet in de negende travee is inwendig geopend en compleet aanwezig, in tegenstelling tot uitwendig, waar de oostelijke helft verstoord is (afb. 399). In deze travee staat voorts een gedicht spitsbogig venster, dat in de bovenste helft en in de dagkanten grotendeels uit tufsteen bestaat en de dagsteen en afgeschuinde afzaat en neuslijst behouden heeft. De westelijke helft is juist nog in het regelmatige baksteenwerk aangehecht; de oostelijke dagkant ervan staat in het koormuurwerk. Een toegang en trapje in de negende travee zijn kennelijk veel latere toevoegsels.
Aan de koorsluiting staan de vensters tussen de driemaal afgeschuinde steunberen; zij reiken zo hoog in het muurwerk dat dit eens verlaagd moet zijn (afb. 396). Er is slechts een waterlijst onder het venster in de noordoostelijke sluitingszijde. Onder het eerste koorvenster aan de noordzijde is een verticale aanhechting te zien. Dit venster is eerst gedeeltelijk gedicht, ten behoeve van een sacramentshuisje, en later geheel, alles in grote afbraak-steen, doch bij de restauratie heropend evenals het tweede. Het middelste en alle overige koorvensters aan de zuidzijde waren tot de restauratie beneden ingekort. De vensterkoppen staan in de vernieuwing van het muurwerk, dat uit kleine steen bestaat, en zijn ook van dat materiaal opgemetseld.
De vensters in het westelijke gedeelte van de zuidzijde staan lager dan die in de oostelijke traveeën en bovendien onderling verschillend ten opzichte van de gootlijst (afb. 395). Het venster in de derde travee staat boven een gedichte ingang, die in een uitmetseling is gevat en waarvan slechts het buitenste profiel van de opstanden nog zichtbaar is. Het venster is ommetseld met kleine donkerrode steen. Dat in de tweede travee was deels gedicht, waarschijnlijk bij het aanbrengen van de orgelgalerij. In het schipgedeelte, dat wil zeggen tot en met de zevende travee, bestaan aan de zuidzijde ook de vensterkoppen uit grote steen.
| |
Gedichte ingang zuidzijde
Tijdens de restauratie is gebleken dat de gedichte ingang aan de zuidzijde van het schip (derde travee) korfbogig gedekt was; het metselwerk was roodgesausd met witte schijnvoegen; de dagkanten waren later beschilderd als imitatie natuursteenblokken.
| |
Inwendig
Het inwendige wordt verlicht door zeven vensters aan de zuidzijde, waarvan de drie oostelijke vrij breed zijn tegen vier smalle in het schip. Ook in de koorsluiting staan smalle hoge vensters. Onder deze vensters zijn brede spaarnissen aangebracht, korfbogig gesloten en met een schuine kant afgewerkt (afb. 407). Deze bleken zich voort te zetten langs de zuidzijde tot aan de zevende travee, waar slechts de oostzijde en de aanzet van de boog aanwezig waren. In de zuidoostelijke spaarnis was een piscina aangebracht, blijkens de roodzandstenen bodem met geprofileerde omlijsting.
Aan de binnenzijde van de muren zijn tijdens de restauratie diverse sporen van vroegere vensters en een toegang aan het licht gekomen. Wij noemden reeds het romaanse venster in de derde travee aan de noordzijde, een ten opzichte van het tegenwoordige vloerniveau laag geplaatst venster in de vijfde travee en de kleine rondbogig gesloten opening oostelijk daarvan met de ronde ingehakte opening eronder, evenals de kleine laaggeplaatste openingen in de achtste en negende travee, waarvan de eerste een verticale ijzeren staaf in de dagkant had. In de zesde travee was inwendig zeer goed de afgekloofde oostelijke beëindiging van het tufstenen muurwerk waar te nemen als een ruim één meter brede baan tussen het tweede en derde venster. Tegen de noordmuur dichtbij en ten oosten van de ingang kwam een rechthoekig omrand bevloerd veld van baksteen aan het licht, waarschijnlijk een plaats voor een speciebak tijdens de bouw. Tussen de vensters zijn voorts twee banen afgekloofd bakstenen muurwerk te zien geweest van voormalige muurdammen, waartegen blijkens inkassingen de muralen van een gewelf hebben gelopen (afb. 391 beneden). Ten oosten van de tweede muurdam gaat een gedeelte van een hoger aangrijpende muraal op.
De funderingen zijn niet gevonden, daar de fundering van de noordmuur aan de binnenzijde versterkt is.
De plaatsen van de muurdammen in de noordmuur blijken overeen te komen met drie restanten van bakstenen muurdammen, die tijdens het bodemonderzoek aan de zuidzijde aan het licht kwamen. Zij staan tegen een breed grondspoor dat in het verlengde van de zuidwestelijke hoek van het voormalige westwerk door de gehele kerk loopt tot halverwege de negende travee en duidelijke aanwijzingen geeft voor de bouwgeschiedenis. Fragmenten van een overwelving in de vorm van ribstenen van 27,5 × 9 cm zijn in het koor en op het kerkhof gevonden. In de vulling van de koorvensters vond men onderdelen van bakstenen traceringen.
| |
| |
De toegangsdeur in de noordzijde van de negende travee blijkt gebroken te zijn binnen een korfbogig gedekte nis, die door de oostelijke dagkant van het laatste venster loopt. Het muurwerk van de zuidzijde van de zevende en zesde travee bleek door loodvoegen met het overige verbonden te zijn en ondieper gefundeerd te zijn op tufsteen. Aan de zuidzijde der vijf westelijke traveeën bleek de muur inwendig vrijwel louter uit afbraaktufsteen te bestaan.
| |
Grondsporen
Het grondspoor van de voormalige zuidermuur had in de zesde travee een begrenzing die overging in het begin van een absidiale sluiting. De veldtekening van de opgraving geeft inwendig een begrenzing aan die het mogelijk maakt daaruit een klaverbladvormige plattegrond te lezen. In het midden was de grond helaas vergraven. Na publikatie van een schets van de bouwgeschiedenis door H. Halbertsma (Bulletin k.n.o.b. 1971) bleek, dat het grondspoor zich verder oostwaarts voortzette tot een onduidelijke begrenzing in de negende travee. Daar is de bodem verstoord door een grote grafkelder, die aan het huis Holdinga behoorde.
Ter plaatse van de achtste steunbeer liep over de volle breedte van de kerk een slordige, ondiepe en ongeveer een meter brede fundering van een oxaal of koorafscheiding.
| |
Balken en kap
De muren zijn verankerd door trekbalken die op geprofileerde consoles rusten. Het korfbogige tongewelf gaat op van een verbrede voorlijst. De strijkbalk tegen de toren is gedateerd 1603 en is verbonden met een muurstijl. Ook in de zuidermuur is de moet van een muurstijl in het zicht geweest. In de koorsluiting is tegen de laatste rib een gewelfschotel aangebracht van het gewelf van 1681, blijkens een inscriptie: ‘Pyter Martens meist(er) temerm(an) Aenium’ (afb. 405). Reeds in 1874 had men blijkens een briefje dat in de schotel gevonden werd, de tekst ontcijferd. Uit de rekeningen kennen we de naam van Pieter Martens die de verbouwing na de ramp van 1681 leidde.
De kap bestaat uit rondhouten spanten die slechts met anderhalve meter afstand opgesteld staan, zodat niet alleen boven de trekbalken maar ook boven de ribben van het houten gewelf spanten staan. Het gewelf is in 1929 opnieuw bebord. In een trekbalk staat ‘1806 w.k.’; mogelijk is toen ook de kap vernieuwd.
| |
Bouwgeschiedenis
Van een tufstenen kerk met ingebouwde toren en aanbouwen is aan de noordwestzijde van de bestaande kerk een groot gedeelte bewaard, te weten de toren tot ongeveer de nok van de tegenwoordige schipkap, de noordelijke aanbouw en de noordmuur. Uit sporen in de bodem is af te lezen geweest, dat deze kerk een absidiale sluiting heeft gehad die klaverbladvormig geleed kan zijn geweest. De hoogte is te reconstrueren uit de moet van de kap die op de oostelijke torenwand valt te bespeuren. In de eerste en vierde travee zijn kleine hoogstaande vensters geweest.
De kerk werd aanzienlijk verlengd in baksteenwerk van een vroege structuur met veel strekken en geleed door smalle lisenen. Van vensters uit deze periode is niets gespaard gebleven. Uit sporen op de muren en funderingsresten was op te maken dat de kerk in drie eenheden was verdeeld door gordelbogen. De beide oostelijke eenheden waren overwelfd met gewelven van onderling verschillende hoogten; de koorsluiting zal meerzijdig zijn geweest, daar het meest oostelijke gewelfspoor korter en steiler opging. De gevonden bakstenen met kraalprofiel zullen tot deze periode behoord hebben, eerste helft 13e eeuw.
De laatste travee noordzijde en de eerste daaraanvolgende koorsluitingszijde zijn door bouwnaden van het omringende metselwerk gescheiden. De laatste koortravee bevat een vrij kort spitsboogvenster, dat tot deze bouwfase behoort, die daardoor op omstreeks 1300 te dateren valt. Men zal het nog smalle en deels tufstenen schip van een meerzijdige koorsluiting hebben voorzien.
In de volgende bouwfase heeft men het koor op de tegenwoordige breedte uitgebouwd ter diepte van twee traveeën tot aan een aanbouw, die aan de zuidzijde van het bestaande schip gestaan moet hebben. De spaarnis in de zevende travee werd slechts half voltooid. Aangezien de fundering van het daar ten slotte aangebrachte vulstuk uit middeleeuws tufsteenwerk bestond, moet men wel aannemen, dat hier een tufstenen aanbouw van het eerste koor heeft gestaan. Westelijk van de aanbouw werd in de 16e eeuw het schip op volle hoogte voortgezet en het muurwerk ook aan de noordzijde in afbraak-mopsteen verhoogd. Deze fase bracht overkapping van de gehele kerk op gelijke hoogte met zich mede. Deze kap zal in de Geuzenstrijd verbrand zijn, waarna in de 17e eeuw de bovenzijde van het muurwerk en de kap hersteld werden. Het jaartal 1603 op de strijkbalk tegen de toren herinnert mogelijk daaraan.
| |
| |
Een nieuwe ramp trof de kerk in 1681 toen de toren door het dak stortte bij een wervelstorm en orgel en preekstoel vernielde. Men moet dan wel aannemen dat de toren bij die gelegenheid een geleding verloor, die nimmer herbouwd werd. Herstel volgde door Pieter Martens, blijkens zijn naam in de schotel onder de koningsstijl. In de 18e eeuw is onderhoud gedaan en zijn steunberen aan de noordzijde opgetrokken.
| |
Inventaris
Sacramentshuis
Tegen de eerste noordoostelijke sluitingswand is een sacramentshuisje bewaard (afb. 408, 409, 411). De rechthoekige kasruimte is bekroond door een boogveld van roodzandsteen, dat als een venstertracering is versierd met twee spitsboogvelden en een cirkel, onderverdeeld door visblazen. Dit geheel is gevat in een bakstenen geprofileerde nis, die op haar beurt gevat is in een rechthoekig veld met geprofileerde omlijsting, rustend op tufstenen consoles. Ook de bovenste hoeken zijn van tufsteen.
Het geheel is geplaatst in de dichting van het eerste koorvenster en in het midden bekroond door een opgaande soort kolom, waarop wellicht eens een kruis stond. Het baksteenwerk was dun rood gesausd. Mogelijk is het zandstenen gedeelte een overblijfsel van een vrijstaand sacramentshuisje uit eind 14e/begin 15e eeuw, dat later (na de eerste beeldenstorm bij het herstel van de oude religie onder Cunerus Petri?) hier herplaatst is.
| |
Preekstoel
De kerk bezit een eikehouten preekstoel met achterschot en klankbord, die van 1910 tot 1975 opgesteld was in het midden van een in 1893 aangebracht schotwerk tussen schip en koor (afb. 406, 412). De zeszijdige kuip is versierd met toogpanelen tussen gecanneleerde en voor een derde uit snijwerk bestaande zuilen, kort na 1681. De 18e-eeuwse trap is bij de restauratie toegevoegd en is afkomstig van de omstreeks die tijd afgebroken r.k. kerk te Kuinre.
Blijkens een rekeningpost is in 1631 212 gulden betaald aan ‘Johannes Kistemacker binnen Doccum’ voor ‘het maecken van de nieuwe predicants ende consistoriestoel in de kercke tot Anium sampt het hout’. Deze preekstoel werd echter in 1681 vernield.
| |
Koperwerk
Koperen doopbekkenhouder, thans op voet gemonteerd, voorheen aan de preekstoel bevestigd, xviii (1728; Iedema, 99). Twee koperen collecteschalen.
| |
Bijbel
Op de preekstoel een Statenbijbel uit 1637 in lederen band met zilveren sloten en beslag waarin het alliantiewapen Schwartzenberg-Holdinga. Op het voorblad opschrift: ‘Deese bijbel behoort bij 't fideicommies van Holdinga’. De bijbel werd in 1795 op Holdinga in veiligheid gebracht en in 1831 teruggekocht uit de veiling van Holdinga.
| |
Orgel
Ter diepte van de gehele tweede travee is over de volle breedte van de kerk een orgelgalerij gelegd, die op zware balken rust (afb. 413). De sleutelstukken zijn samengesteld geprofileerd, de balken langs de kant profielgeschaafd en onder de balken ziet men de moeten van vier Ionische kapitelen van zuilen die eronder gestaan moeten hebben. De gehele galerij zal aangelegd zijn ten behoeve van het Bader-orgel, dat blijkens de grafsteen van C. Bader in 1667 onder handen was. Het werd echter bij de ramp van 1681 vernield, waarna Harmen Jansz. het instrument herstelde. Het bestek van 1667 is in het kerkerekeningboek geschreven (Iedema, 209; H. Wohnfurter, Die Orgelbaufamilie Bader 1600-1742, Kassel-Basel-Londen, 1981, 68). De laatste betaling wordt gedaan aan zijn zoon in 1686. In de rekeningen komen in de loop van de 18e eeuw de namen voor van verschillende orgelmakers, die herstel en onderhoud uitvoerden, zoals Johannes Radeker, Formsma, Machiel Swartsburg, A.A. Hinsch, F. Schnitger en W. Hardorff. In 1875 werd het nieuwe orgel van Van Dam ingewijd, nadat het oude verkocht was aan de Gereformeerde kerk van Lioessens; na enige omzwervingen is het in 1966 verbrand (Iedema, 114).
| |
Trap
Langs de houten trap die naar de verdieping van de toren leidt, loopt een leuning van gedraaide balusters (afb. 414), die blijkens de wijze waarop ze in de trapboom zijn ingelaten van elders afkomstig zijn, mogelijk van een vorig doophek.
| |
Cartouche
Rond en boven de toegang naar de toren beganegronds waren een ornament en een cartouche geschilderd, thans achter een betimmering verborgen.
| |
Banken
Twee overhuifde herenbanken, waarvan de kap rust op kolommen, die evenals aan de preekstoel voor twee-derde gecanneleerd zijn en voor een derde geornamenteerd, xviid (afb. 412). Op de hoeken van de kap staan gesneden bollen. Twee kolommen en twee bollen zijn bij de restauratie hersneden, daar de banken bij de vorige opstelling, tegen het dwarse schotwerk, daarvan beroofd waren.
Twee banken, xviii, waarvan het bovenste gedeelte van het rugschot uit een spijlenfries bestaat (afb. 415). In het achterschot van een van deze staan de wapens en namen
| |
| |
vermeld van Ids Jacobs van Eizenga, mederechter van Oostdongeradeel, en Jantje Gerrits Sinia, 1782.
Tweeëntwintig banken met spijlenfriezen en knoppen, xviii (afb. 413).
| |
Zerken
Onder het orgel ligt orgelmaker Conradus Bader begraven. Zijn grafzerk draagt het opschrift: ‘Anno 1667 den 12 december sterf de Eersame mr. orgelmaker Coenraad Baarden out omtrent 42 jaren ende leit hieronder syn nieuw aangevangen orgel begraven’.
De handschrift-inventaris van het Genealogisk Wurkforbaen van de Fryske Akademy noemt de opschriften van een aantal 17e-eeuwse zerken die bij de restauratie echter niet in de kerk aangetroffen zijn.
| |
Psalmborden
Vier psalmborden met gesneden bekroning, waarin het jaartal 1745, en opschrift op de achterzijde: ‘Gegeven door Jarig Georg van Burmania en Helena Maria van Goslinga Anno 1745’.
| |
Verdwenen wapenborden
Volgens het handschrift Andreae zouden in de kerk diverse wapenborden geweest zijn. Eén van de Burmania's met opschrift: ‘Den Hoogwelgeboren Heer Jonker Jarich Georg van Burmania synde geweest in zijn Hoogwelgeb. leven eerst raad Ordinaris den Hove van Friesland daarna Grietman van Oostdongeradeel en nu laatstelijk Grietman over Franekeradeel en gecommitteerde Staat in het meerdegetal Obiit den 17 decembri 1757 op Holdinga’. Voorts kleine borden; twee stuks Holdinga, twee stuks Schwarzenberg, en voor leden van de families Van Sterckenburg, Van Mockema, Van Burmania, Van Grovestins, Van Juckema, Boselager, Tiaarda, Douma, Van Aebinga, Camminga, Camstra en Guldenpenning.
| |
Zilver
Beker op geprofileerde standring, 17 cm hoog. Gegraveerde bovenrand en wapen Schwartzenberg-Holdinga; opschrift ‘Cave ut ex poculo benedicto Maledictionem bibas Ao 1630’. Merken: Leeuwarden, l van 1620, meesterteken Laurens Thomas. Zie Voet, 377 (afb. 419).
Beker, 16,5 cm hoog. Eenzelfde gegraveerde bovenrand en twee wapens. Opschrift: ‘Claes Renderts en Bartel Douwes hebben dese beeker aen geleit/ Uiet die deiaekenistaet betaeld tot Aanium. Ao 1715’. Merken: Friesland, Leeuwarden, w van 1715 en meesterteken van Richaeus Elgersma. Zie Voet, 449.
Blad, 35,5 × 27 cm, op pootjes; opschrift: ‘Geschenk vande Rederij van Anjum aan hare Hervormde kerk ten gebruike bij viering van 's Heeren Heilig Avondmaal den 23 juny 1853’. De Rederij was een in 1797 opgerichte ‘Stichting’ die het vastgoed-bezit van de kerkvoogdij, dat toen geliquideerd moest worden, heeft opgekocht.
Zie ook ‘herinneringspaal’.
Kan, 32 cm hoog, met bewerkte deksel met vrucht als knop. Opschrift als boven (afb. 418). Spits ovaal blad. Opschrift als boven, d.d. ‘30 juny 1863’. Doopschaal, diam. 26 cm, met opschrift 1863.
Twee diepe avondmaalschalen, diam. 18 cm, met opschrift 1863 (afb. 417).
| |
Klokken
In de toren hingen twee klokken.
De eerste: diam. 130 cm. Opschrift: ‘Int jaer ons Heeren ende Salichmaecker Jesu Chrysti duysent ses hondert ende achtien heeft mij Hans Falck van Nueremberg in Leeuwarden gheghoten/Ernst van Ailva gedeputeerde staedt van Fryslandt grietman over Dongeradeel Oostersyde der Paessens/Hilarius Sibrandi pastor in Aengium/dr. Reg. Bras/Dr. Elcke Heymans/Law Alberts Kerck ende Sylvoogd van Ysmesijl/Douwe Tialles Kerckvoogd/Gheorg Vrijheer van Swartzenborg/’. Wapens Aylva-Ockinga, Bras-Jelgerhuis, Heymans-Verrutius en Schwartzenberg-Holdinga benevens mannelijke wapens Sibrandi, Alberts en Tialles. Deze klok vormt een versmelting van een oudere (Iedema, 105).
De tweede: diam. 100 cm (in 1943 reeds gebroken en niet teruggekeerd van de klokkevordering). Opschrift: ‘Eik Wytse schoolm. organist te Anium I Borchhardt fecit Groningen Ao 1742/De Hoogwelgeb. Heer I. Jarich Georgh van Burmania grietman over Oostdongeradeel en de Hoog Welgeb. Vrouw Helena Maria van Goslinga sin huisvrouw/Ids Jacobs bisitter van Oostdongeradeel en kerkvoogd te Anium/Petrus Hofstede predikant te Anium/Taeke Jans Kerkvoogd te Anium’. Alliantiewapen Burmania-Goslinga en mannelijke wapens Eisinga, Hofstede en Jans.
| |
Bebouwing in het dorp
Voormalige kazerne
Het terrein op de hoek van de Kerkstraat en de Brouwersweg was tot 1971 bebouwd
| |
| |
Afb. 393. De Kerkstraat in 1944. Getekend 1963 door G.H. Bruin naar opmeting in 1944 door H.J. van Bon e.a. voor de Stichting Historisch Boerderij Onderzoek, Arnhem.
met enige woningen, die in 1815 tot kazerne waren ingericht en daarna weer als woning hebben gediend (Iedema 125 e.v.). Onder de woningen bevond zich een langs een gemetselde trap van mopsteen toegankelijke kelder, die in 1971 aan een archeologisch onderzoek is onderworpen. Daaruit bleek slechts, dat de trap ouder moet zijn geweest dan de uit kleinere steen opgetrokken huizen erboven. Hoewel boven op de terp gesitueerd, was er in de opgravingsput steeds water, wat de suggestie van een waterput opriep (Bull. k.n.o.b. 1971, 124). Waterkelders bevatten echter ons inziens geen welwater doch regenwater. Mogelijk heeft hier in de middeleeuwen toch een stenen huis gestaan.
| |
Overige bebouwing
Alleen de Kerkstraat vormt nog een aangesloten bebouwing, waarvan het hoekhuis aan de oostzijde nog 16e- of 17e-eeuws zou kunnen zijn (afb. 423). Wegens bepleistering en bewoning is daarover echter geen zekerheid te verkrijgen. Hoe de bebouwing er in 1944 uitzag is vastgelegd in gevelwandtekeningen, die in de verzameling van het Nederlands Openluchtmuseum berusten (afb. 393). Helaas is de nieuwere bebouwing achterwege gelaten, zodat de geslotenheid van de bebouwing niet weergegeven wordt (afb. 422).
Aan de zuidhelling van de terp waren tot omstreeks 1970 nog vrij wat panden aanwezig van 18e/19e-eeuwse structuur (afb. 425). Deze zijn bij de sanering van het dorp nadien alle door moderne woningbouw vervangen.
In de bovengenoemde serie opmetingstekeningen is ook het stenen pad, dat aan die zijde naar de kerk leidde, weergegeven. Voorts een groep panden aan de oostzijde van het dorp, het Pad geheten, en een groep bij de molen. De afzijdige ligging van het dorp moet eraan hebben meegewerkt, dat de verwaarlozing zolang kon voortschrijden, dat van herstel geen sprake meer kon zijn.
| |
Herinneringspaal
Op de hoek van de Hereweg en de Rederijweg staat een hardstenen kolom, die in 1871 is opgericht. Het opschrift luidt: ‘Gedenksteen aan den Aanleg van deze weg in 1871 door de in 1797 te Anjum opgerigte Reederij’ (afb. 421).
| |
Industriemolens
Volgens aantekeningen van S.J. van der Molen stonden te Anjum in 1812 twee pelmolens en één zaagmolen; in 1842 twee korenmolens (kennelijk dezelfde, dus dubbele functie)
| |
| |
en in 1855 één korenmolen, zoals Eekhoff op zijn kaart aangeeft. Ook Keune vermeldt dat er reeds in de 18e eeuw een koren- en een zaagmolen te Anjum stonden.
| |
Koren- en pelmolen
In het dorp, Molenbuurt b 108, staat een uit 1889 daterende achtkante molen met stelling, zowel koren- als pelmolen, genaamd ‘De Eendracht’. Thans is deze eigendom van de gemeente Oostdongeradeel (afb. 420, 416).
| |
Litteratuur
Keune, Molens 29-31 (p. 30: tekening door Doeke Terpstra); Van der Molen, Gemaal, 97; Molens van Friesland, 27, 32, 102 en 127; Fries molenboek, 119-120; H. Iedema, Anjum in oude ansichten, 23; W.T. Keune, Anjum en zijn molen. Uitgave t.g.v. de molenrestauratie, Drachten 1972.
| |
Geschiedenis
Blijkens het Register van den Aanbreng uit 1511 stond er in dat jaar reeds een molen te Anjum. Een volgende vermelding dateert uit 1639. De molen staat dan namelijk op de lijst van niet rendabele en af te breken molens, opgesteld in opdracht van de Friese Staten. Dat dit besluit niet uitgevoerd is, blijkt uit het nog voorkomen van een windmolen op de kaarten van Schotanus van 1664 en 1718. In laatstgenoemd jaar wordt ook een molen vermeld in de reëelkohieren van de grietenij Oostdongeradeel.
Het eigendomsrecht van de rog- en pelmolen is verder te volgen tot aan de brand, door blikseminslag, op 24 mei 1889. Nog in datzelfde jaar werd een begin gemaakt met de herbouw van deze achtkante molen met stelling. Volgens het Fries molenboek was de gemetselde voet intact gebleven en herbouwde men hem met onderdelen van een olieen een zaagmolen uit Leeuwarden. De herbouw werd uitgevoerd door dezelfde molenmaker die in 1880 de poldermolen te Hantum bouwde: G.R. van Wieren te Janum. Het lijkt wel zeker, dat men van een van beide molens uit Leeuwarden het complete achtkant kocht.
In 1969-70 vond een restauratie plaats; hierbij werden onder meer een groot deel van de basis en de opbouw van de kap en de stelling vernieuwd. Ook werd de zelfzwichting op de binnenroe vervangen door het oudhollandse systeem.
| |
Het staande werk
Op de hoeken van de gemetselde hoge voet bevinden zich pilasters die doorlopen tot in het onderachtkant. In de voet bevinden zich op de begane grond één ingang en drie ronde vensters. Deze vensters zijn geplaatst in de veldmuren tegenover en haaks op de ingang. De twee verdiepingen die de voet telt, bezitten ieder vier ronde vensters. Deze zijn in dezelfde veldmuren geplaatst als de vensters op de begane grond.
De pilasters van het gemetselde onderachtkant zijn smaller dan die van de voet. In het onderachtkant bevinden zich twee toegangen tot de stelling, die in een haakse hoek ten opzichte van elkaar zijn geplaatst.
In de overige veldmuren bevinden zich halfronde vensters.
Het grenen met riet gedekte achtkant is gebouwd volgens het algemeen in ons land geldende systeem met drie bintlagen. Uitgezonderd de grenen van de ijzerbalk en de haanhouten, is de gehele basis en de opbouw van de kap van eiken. De eiken lange spruit heeft oorspronkelijk, zoals in het noorden gebruikelijk was, ter hoogte van de ijzerbalk als middelbalk dienst gedaan. Thans ligt deze op de algemeen in ons land voorkomende wijze voor in de kap. De kap is thans kruibaar op gietijzeren rollen; elk van deze rollen draait in een aparte houder vrij van de kruivloer. Op de baard is de naam van de molen geschilderd: ‘De Eendracht’. Op een gevelsteen boven de ingang staan eveneens de naam en het bouwjaar van de molen, 1889.
| |
Het gaande werk
Wieksysteem: oudhollands, stalen roeden, vlucht circa 22,50 meter. Gietijzeren bovenas, in 1876 gegoten door de firma De Prins van Oranje te 's-Gravenhage; bovenbonkelaar conisch. Twee koppels maal- en twee koppels pelstenen, luiwerk met kamoverbrenging. Verder bevinden zich in de molen een elevator met gorthokken, een waaierkast en een schudzeef. Op de begane grond staat een Kromhout-gloeikopmotor, met één verticale grote cilinder, uit 1910. Deze diende voor de aandrijving van een hamermolen en voor één van de pelstenen.
| |
State
Holdinga State
Van de met name genoemde staten rond Anjum is Holdinga verreweg de belangrijkste geweest. De state lag ten noordoosten van de kerk; op het voorterrein ligt thans de boerderij van die naam.
| |
| |
| |
Litteratuur
Tegenw. Staat ii, 208; Van der Aa i, 270; Wumkes ii, 57; Geneal. Jierboekje 1975, 102.
| |
Bron
Handschrift Andreae-Tuinman, Archief Oostdongeradeel.
| |
Afbeeldingen
Tekening deels door P.I. Portier (blijkbaar naar een prent, daar de kerk in spiegelbeeld staat); id. door Bonga, 1830, en een door D.H. Andreae, 1831, alle in coll. Fries Museum, Leeuwarden.
| |
Geschiedenis
Andreae neemt aan dat Holdinga State herbouwd is voor Wilcke van Holdinga nadat hij in 1580 uit ballingschap van Emden teruggekeerd was. De naam Nij Holdinga komt echter reeds voor als tweede naam na Auta in de akte van 1535 bij het huwelijk van Botte Holdinga en Hack Eisinga (Gen. Jierb. 1975, 111). Na de dood van Wilcke Holdinga in 1595 erfde zijn dochter Doedt de state onder beding de goederen te onderhouden en te verbeteren; ook werd de verdere vererving geregeld bij een zogenaamde fideicommissaire erfstelling. Doedt huwde in tweede echt Georg Wolfgang thoe Schwartzenberg en Hohelansberg en vermaakte in 1643 de state aan haar zoon Johan Onuphrius van Schwartzenberg, grietman van Oostdongeradeel.
In 1675 vererfde het Huis aan Hobbe Esaias van Aylva, die gehuwd was met Anna Dodonea van Schwartzenberg. Hun kinderen werden in 1698 gezamenlijk eigenaar, waarna hun halfbroer Jarich Georg van Burmania als grietman de state sedert 1729 bewoonde tot 1757. In die familie blijft het goed dan tot 1816, waarna het verval intreedt, dat leidt tot de afbraak in 1831. Het goed wordt openbaar op afbraak verkocht door A.J. en W.L. van Sminia en wordt omschreven als ‘een uit het water opgetimmerde wel onderhouden adellijke huizinge met koepel en spitse toren, gewelfde kelders, binnenplaats, boomgaarden met grachten omringd; voorplein met slotpoort, appelhof, moestuin, angel, korte reed met hek aan de Schanserweg, buitencingels met 850 iepen, eiken, essen en beuken beplant’. Nieuwe eigenaar wordt de timmerman A. Feddes Sonnema voor wat betreft het hoofdgebouw en het voorplein met slotpoort.
| |
Beschrijving
Het gebouw, dat volgens de Tegenwoordige Staat ‘uit zijn graften opgemetzeld was’, bestond volgens de tekeningen uit twee haaks op elkaar staande vleugels. Tegen een daarvan was in het midden een hoge ronde toren gebouwd, gedekt door een dak met appelvormige beëindiging (afb. 424, 427). Tegen de lagere vleugel stond een veelhoekige toren, eveneens met appel bekroond; op de lage vleugel stonden twee hoge schoorstenen met korven en windvanen. Volgens Portier leidde een toegangsweg naar een poortgebouw dat over de gracht was gebouwd en door een tentvormig dak was gedekt. Daarachter ziet men op de tekening een ophaalbrug over een tweede gracht. De brug leidt naar de ronde toren. Op de singel tussen beide grachten is een serie jonge bomen geplant.
De tuin helt tegen de terp op.
| |
Ny Holdinga
Op een gedeelte van het terrein van Holdinga zuidelijk van het slot werd volgens Iedema in 1842 een boerderij gebouwd met blokvormig voorhuis. In de schuurgevel anker, het jaartal 1849 vormend. Op het erf ligt een steen met opschrift: Sjoukje Maria Diderika Klaassesz geboren den 10 Julij 1830 en Nieske Worp van Peijma geboren den 14 Junij 1835 hebben op den 22 Julij 1842 aan dit gebouw de eerste steen gelegd’. Waarschijnlijk is deze bij vernieuwing van de schuur vrijgekomen (Gen. Jierb. 1974, 24).
| |
Overige terpen
In het dorpsgebied van Anjum ligt een tiental beschermde terpen, waarvan de belangrijkste met name bekend zijn: Abbewier ten oost-noordoosten van de dorpsterp en Teerd ten zuid-zuidoosten daarvan.
| |
Abbewier
In de oudfriese oorkonden en in 1511 wordt Abbewier niet genoemd; wel komen in 1582 twee personen voor, die daar woonachtig zijn (Berns 54 ji, 159, 170, 221, 279). Het zal dan om een gehucht gaan. Ten oosten van de terp lag volgens Halbertsma een stinswier, die in 1961 is afgegraven. Bij die gelegenheid kwam een fragment van een gebouw aan het licht, gevormd door een 22 meter lange muur van anderhalve meter dik, bestaande uit hergebruikte steen van 30 × 15 × 8 cm (Bull. k.n.o.b. 1961, 141*).
Thans staan er drie 19e-eeuwse boerderijen, waarvan die van het kop-hals-romptype 1858 is gedateerd, gesticht door Trijntje Dijkstra.
| |
Teerd
Op Teerd woonde in 1511 Jarich, die eigenaar was van 12 pondemaat land. Ook Obbe woonde er, doch hij pachtte zijn 11 pondemaat, evenals Rijpke, die daar ook woonachtig was (r.v.a. i, 156, 157). In 1763 is bij gelegenheid van een proces een kaart getekend van de verkaveling en de opstallen op de terp (afb. 439). Bij het meest noordelijke gebouw
| |
| |
staat dat het in 1761 is gebouwd op ‘Gerkema hornleger’. Dit blijkt hetzelfde te zijn als Sydsma State dat als nr. 8 op het stemkohier voorkomt. Gerkema gaat mogelijk terug op het eigendom van Meijnt Gaekema, groot 64½ pondemaat, dat in 1511 wordt aangegeven. Maar dan bestaat er ook eigen land van Ente Sijtsma, groot 24½ pondemaat (r.v.a. i, 154 en 157).
| |
Eisinga-state
Ten zuidoosten van het dorpsgebied ligt langs de Zijlsterweg een terp. Zuidelijk daarvan lag Eisinga-state, een pachtboerderij, die in 1511 voorkomt met als bewoner Take Eisinga en 33 pondemaat groot is; eigenaar is dan Wilcke Holdinga.
Verder richting Ezumazijl ligt een beschermde terp ten zuiden van de weg.
Op gelijke afstand van de dorpsterp als de eerstgenoemde, waar Eisinga bij ligt, liggen drie andere terpen, twee ten oosten en een kleine eveneens onbehuisde terp ten noorden van het dorp. Voorts zijn nog drie terpen beschermd, waarvan een ten westen van de dorpsterp en twee ten noorden van laatstgenoemde. Halbertsma geeft nog enige terpen bij Ezumazijl. Bij de meest westelijke daarvan in de hoek van de wegsplitsing vermeldt Eekhoff ‘Monnikhuis’. Dit zou een uithof van Weerd geweest moeten zijn, daar dit klooster het enige is, waarvan landbezit vermeld wordt te Anjum in 1511 (r.v.a. i, 153; Mol 98). Het land, groot 130½ pondemaat, was verpacht aan Popke Monick.
| |
Stiem
Voorts geeft Halbertsma de terp Stiem ten noordoosten van Teerd.
| |
Jeppema
Aan de noordoostrand van Stiem lag Jeppema, in 1511 dertig pondemaat groot en eigendom van drie personen. Eind 18e eeuw is het een aanzienlijke boerderij, die in de Tegenwoordige Staat vermeld wordt als opvolger van Jeppema State (ii, 209), wat evenwel niet overeenkomt met de vermelding in 1511.
| |
Healbeamswei 12
(Halfboomsweg)
Thans staat er een kleine boerderij van het kop-hals-romptype, blijkens een steen in de voorgevel in 1806 gebouwd: ‘1806/Den 17 april/heeft Uilke Ymes/den eersten steen/gelegt aan dit gebouw’ (afb. 434). In het voorhuis is aan de ‘binnenhoek’ een opkamer met blauw geornamenteerde tegels aan het licht gekomen, te weten grote stermotieven en twee maal een koetje en een paard.
| |
Jouwersma
Tegen de grens met Lioessens, daar waar het dorpsgebied van Anjum een uitstulping maakt, lag Jouwersma. Halbertsma tekent hier een stinswier in navolging van Schotanus-Halma. Volgens het Register van Aanbreng wordt de sate gebruikt door Tijaerd Jowsma en is Popcke Mockema eigenaar. Op het stemkohier van 1698 is Jouwe Jouwersma eigenaar. Thans is het terrein onbehuisd.
| |
Esonstad en Ezumazijl
In verschillende kronieken wordt melding gemaakt van een verdronken stad Esonstad.
| |
Litteratuur
G. Elzinga in Jaarboek 1967-68 van het Fries Scheepvaartmuseum te Sneek, 97-110.
| |
Afbeelding
De in de Friese Encyclopedie genoemde maquette is niet meer in openbaar bezit.
In een der handschriften van de laat-16e-eeuwse ‘Chronicke en waarachtige beschrijvinghe van Vrieslant’ door Andreas Cornelius is een gedeelte toegevoegd, dat zou berusten op aantekeningen gevonden in de bibliotheek van de abdij Dokkum. Daarin zou vermeld zijn dat in 1230 een stormvloed de stad Esonstad overspoeld zou hebben. Alleen een gedeelte van een slot Camminghaburg zou zijn blijven staan. De stormvloed moet in 1219 hebben plaatsgevonden (M.K.E. Gottschalk, Stormvloeden en rivieroverstromingen in Nederland i, 1971, 159-162). De naam van de stad Esonstad komt echter in geen enkele andere middeleeuwse bron voor en er moet dus een mystificatie in het spel zijn. Mogelijk lag er toen wel reeds een sterkte aan de monding van de Zuider Ee, zoals in de 15e eeuw het geval was (zie verderop).
Op de herinneringssteen uit 1827 in de Ezumazijl, die thans in het gemaal is ingemetseld, wordt met de volgende tekst herinnerd aan Esonstad: ‘De Historieschrijvers en de alhier gevondene Antiquiteiten, getuigen dat alhier die Renomeerde Eezens Stad soude gelegen hebben, waarvan de buurschap als nog de naam heeft behouden van Eezenbuiren’. Buiten de zeedijk worden bij laag water sporen waargenomen van bewoning of werkzaamheden. Bodemonderzoek heeft uitgewezen, dat we hier te maken hebben met resten van zoutveenwinning, zoals ook elders langs de kust werd toegepast.
| |
Ezumazijl
De Zuider Ee mondde vanouds in de Lauwerszee. In 1671 is deze afwatering door nieuwe sluizen geregeld, die in 1931 vervangen zijn (afb. 389-390).
| |
| |
| |
Afbeelding
De sluizen staan ingetekend in een handschriftkaart van Oostdongeradeel uit 1768, waarop de kustlijn is uitgewerkt (r.a. Leeuwarden, Hof v. Fr. 132, ppp, afb. 438).
| |
Versterkt huis
In de 15e eeuw moet bij de monding van de Zuider Ee een versterkt huis gestaan hebben, dat in 1415 door de Oostfriese graaf Keno en de Groningers belegerd werd (Worp van Thabor iv, 33). Ook in 1422 is er sprake van ‘dat slot ende veste toe Easdinger zijl’ en ‘die vaste toe Dockum ende Eesmerzijl sal men neder leggen en verderven’ (ib. naar Charterboek i, 448). Dit is blijkbaar voor wat betreft Eesmerzijl gelukt, want later is er geen sprake meer van een sterkte. In 1449 wordt het onderhoud geregeld van de Anjummersluis, zoals Eesmerzijl ook wel genoemd werd (handschr. Andreae-Tuinman). Bij de sluis is een nederzetting ontstaan; er moeten (Iedema) een houtzaagmolen en kalkbranderijen geweest zijn. Ook was er een zogeheten Contributiehuis, een opzichterswoning namens het waterschap ‘Contributie Zeedijken’. Bij de bouw van de sluizen in 1671 moet een gedenksteen geplaatst zijn, die in de Tegenwoordige Staat (i, 89) beschreven wordt. Bij de vernieuwing in 1931 is deze verdwenen en de inhoud van het opschrift is verkort weergegeven op een nieuwe steen. De ijzeren klapbrug uit 1901 is eerst sedert kort vervangen door een doelmatiger geachte vlakke brug.
| |
Gedenkstenen
De sluizen zijn niet meer in werking als afwateringssluis, daar de afwatering thans door middel van een elektrisch gemaal geschiedt. In het ketelhuis is een aantal gedenkstenen ingemetseld, die uit de sluizen zijn verwijderd. Die uit 1931 vermeldt de vervanging in dat jaar van de sluis uit 1671: ‘Ter vervanging van de in 1671 onder directie van de gecommitteerden Georg van Schwartzenberg en Hohenlandsberg en Jhr. Philippus van Humalda gelegde Ezumazijl, welker onderbouw in 1930 ernstig door den paalworm bleek te zijn aangetast, werd door de Vergadering van Volmachten, gehouden 24 Januari 1931, tot den bouw van deze nieuwe sluis besloten, welke 13 meter langer en 45 cm dieper is dan de voorheen bestaande. Het werk aangevangen 1 april 1931 en voltooid 31 october daar aan volgende, werd uitgevoerd door Th. Fokkens te Dokkum onder leiding van den polderopzichter W.D. Booijenga te Metslawier. Het Bestuur van het Waterschap de Polder van Oost- en West-Dongeradeel’.
In het ketelhuis zijn voorts nog herinneringsstenen uit de vorige sluis ingemetseld. Deze stenen zijn gedateerd 27 augustus 1827 (afb. 435) en 5 september 1854, en voorts 1879 en 1910, toen de sluis reparaties onderging. In 1827 is de Zijl droog geweest en is ‘bevonden dat het koper van alle puntstukken en slagbalken was versleten, de bodem van de Zijl onder de vlappe eenigszins vervallen, gescheurd en los was, de zijdmuren weinig beschadigd en eenige keelsteenen gebroken waren, dat de over de buitenslagbalken en koningstuk gelegde steenen bevloering nog zoo goed als nieuw was, dat de aan het puntstuk voor de buitenvloeddeuren aangelegde slijtstukken geheel door de worm verteerd waren en op het punt bijkans een palm afgewerkt, welke defecten alle hersteld en de slagbalken opnieuw bekoperd zijnde, is op den 11 september 1827 het werk afgenomen door het Polderbestuur van Oost- en Westdongeradeel’.
In 1854 zijn de ‘puntstukken vernieuwd en met kooper bekleed, de zerken keelsteenen bij de groote vloeddeuren en tusschen de Eb- en kleine vloeddeuren beneden de waterlijn vernieuwd. Het beschadigd metzelwerk hersteld en de vloer in de schutkolk vernieuwd en in den vorm van een omgekeerde boog gemetseld’. Door gunstig weer hadden de ingelanden geen nadeel ervan ondervonden en op 26 oktober kon de sluis weer voor de ‘scheepvaart en de afstrooming van het boezemwater’ opengesteld worden. In 1879 is de sluis opnieuw drooggelegd, ‘waarna de bestaande gebreken aan het muurwerk zijn hersteld en de houten puntstukken en slagdorpels door hardsteen vervangen’. In 1910 ten slotte zijn wederom herstellingen uitgevoerd en is ‘daarin een nieuwe vloer aangebracht van gewapend beton’.
Een stichtingssteen uit 1871, die eveneens in het gemaal is ingemetseld, duidt blijkens de notulen van het waterschap ‘De polder van Oost- en Westdongeradeel’ op de bouw van de molen bij Damzijl onder Bornwerd in Westdongeradeel. De tekst luidt: ‘de tienden Mei 1871 is de eerste steen gelegd door den Heer J.M. Witteveen te Metslawier, voorzitter van het polderbestuur van Oost- en Westdongeradeel, in tegenwoordigheid van de Heeren J.W. Idsardi te Ternaard, P.J. Idsardi te Betterwird, IJ.P. Douma te Nes, J.IJ. Botma te Anjum en A. Sijbenga te Nijkerk gecommitteerden, benevens den Heer IJ. Gatsonides te Metslawier Secretaris-boekhouder des bestuurs, voorts van den architect den Heer R. Kielstra te Leeuwarden en den aannemer A. Bosch jr. aldaar’.
| |
| |
| |
Schans
Oostmahorn
Zoals de naam zegt is hier ten oosten van Anjum een hoek in de dijk van de Waddenkust, waar in 1576 een schans werd aangelegd (afb. 387-388).
| |
Litteratuur
Atlas Stichting Menno van Coehoorn, dl. i, 1956, 2a, 15, met aldaar opgegeven litteratuur.
| |
Bronnen
Handschrift Andreae-Tuinman, archief Oostdongeradeel; Groninger Volksalmanak 1954, 67.
| |
Afbeelding
Gravure door C. Bouttats naar J. Peeters, xvii (afb. 429), met onderschrift: ‘Oostmahorn in Vrieslandt een myle van Dockum is een stercke schans, gheleghen aen de Noordtzee, opgheworpen in den iaere 1576 door last van Bertel Entes. Desen Entes (die geen werck maeckte van eenighe Religie) was naer het veroveren vanden Briel door den Grave van Lumey van eenen onghenadighen Zee-Roover gheworden des Gravens Oversten Luytenant, ende naderhandt Collonel van een Regiment Voet-knechten ende Ruyters voor Willem de I Prince van Oranie, die hem naer dry Maenden wederom af-danckte, waerom hy met 't Prince gelt verliep naar Antwerpen, doch raeckte andermael in dienst van den voorghemelden Prins, ende liet sijn leven voor de Stadt Groeninghen, die hy inden Jaere 1580 hadde belegert. Inden Jaere 1577 wiert Oostmahorn met meer andere Schansen door den Grave van Rennenbergh ten dienste der Staeten gheslecht; ende dry Jaeren daer na door den Grave van Hohenlohe weder op-ghebouwt’.
Waarschijnlijk moet de tekening zo gelezen worden, dat het hoge gebouw, dat ogenschijnlijk in de schans staat, de Holdingastate is; aan de rand ziet men namelijk niet veel verder weg de kerk van Anjum.
Proceskaart uit 1764 door J. Groenewoud, r.a. Leeuwarden (afb. 430).
| |
Geschiedenis
De oudst bekende vermelding geldt die als gehucht in de beschrijving van een reis naar Schiermonnikoog door partijen in het geschil over de vraag naar de grens tussen Groningen en Friesland op het wad (W.J. Formsma in Groninger Volksalmanak, 1954, 67; M.P. van Buijtenen, De Fries-Groningse grens in Lauwerszee en Wadden, Drachten 1954, 43, 46).
Het onderschrift van de 17e-eeuwse prent van Bouttats naar Peeters vermeldt dat de schans in 1576 door Bartold Entesz zou zijn opgeworpen. Andreae vermeldt echter dat hij de naam in 1568 reeds aantrof in verband met een bedreiging door oorlogsschepen van Alva's admiraal Boshuysen. Zij moesten te Kollumerzijl landen om naar Groningen op te trekken, doch werden door tegenwind gedwongen te Harlingen te landen. De Dokkumer watergeus Jan Abels landde in hetzelfde jaar wel te Oostmahorn.
Volgens deze bron zou de grietenij zich in een brief van 11 juni 1570 beklaagd hebben over de hoge onkosten om krijgsvolk te onderhouden en om een borstwering te maken te Oostmahorn, die 6000 gulden kostte. Ook in het voorjaar van 1573 zouden de watergeuzen proviandschepen voor Oostmahorn beroofd hebben; de staten doen daarover hun beklag bij het Hof van Friesland. Ten slotte zou in 1576 de watergeus Barthold Entens voor Oostmahorn geankerd hebben en een schans hebben opgeworpen. Caspar de Robles belegerde deze daarop, overmeesterde haar en zette er Rienck van Dekama op; de Staten bevalen daarop de grietman de schans te herbouwen op kosten van de grietenijen van Oostergo. Dekama moest zich echter kort daarop weer overgeven aan de tegenpartij onder Doecke van Martena, die de schans slechtte, daar Caspar de Robles deze weer in bezit dreigde te nemen. In 1596 wordt de schans weer ‘opgemaakt’, en dit gaat nog enige malen zo tot het midden van de 17e eeuw. In de 18e eeuw noemt Andreae nog slechts het slaan van een hoofd bij Oostmahorn, wat dan op landskosten komt. In 1760 had het dijksbestuur zich echter reeds tot de staten gewend met verzoek om op 's Lands kosten het zeehoofd, dat door het polderbestuur gemaakt was, te vernieuwen daar het niet van belang was voor de zeedijken. De kaart van Schotanus van 1664 vermeldt de schans en tekent een palissadering. Op de latere uitgaven staat alleen het woord ‘schans’ nog vermeld. In 1819 is in de dijk een kruitkelder gebouwd als voorraadlegering voor de kustbatterij (Wumkes ii, 51). De kelder is nog aanwezig. Ook het Loodswezen had er een station, totdat de scheepvaart naar Groningen door het Eemskanaal werd geleid.
Tot de afsluiting van de Lauwerszee heeft de nederzetting dienst gedaan als afvaart voor de bootverbinding met Schiermonnikoog en was er een reddingboot gestationeerd van de k.n.z.h.r.m.
| |
| |
| |
Dijkshuis
Anjumer- en Lioessenserpolder
Banthuis
De Anjumer- en Lioessenserpolder is volgens Schotanus in 1592 ingedijkt. De buitenste dijk heet de Bantdijk naar een plaat die daar lag. Dwars door de polder loopt de Bantweg naar het dijkshuis, dat Banthuis heet. In het bijgebouw staan thans twee herdenkingsplaten; een met opschrift: ‘In den jare 1864 is dit/gebouw gesticht onder/beheer van het Polder/bestuur/Pieter Wobma Dijkgraaf/Jan Y. Botma en/Taeke P. Wimstra/Gecommitteerden’. Het dijkshuis, dat een eenvoudig pand onder zadeldak tussen topgevels is, heeft in de voorgevel een stichtingssteen met dezelfde namen en jaartal. De andere steen herinnert aan werkzaamheden aan de dijken in de jaren 1907-1922. Links een gekroond wapen met twee balken en twee klavers.
| |
Overige boerderijen
Groot Wobma
Tegen de zeedijk staat een als woonboerderij gebruikte boerderij van het kop-halsromptype: Groot Wobma Sate (afb. 431-433, 436).
| |
Geschiedenis
In 1511 pacht Ael Wobbama een woning van ‘Tjepke Smits kinderen’ (r.v.a. i, 156). In diezelfde opgave komt een Gabbe Wobbama met zijn zuster voor als rechthebbenden op een rente uit een goed van Mockama bij Ter Horne (ib. 157). Hij pacht voorts 67 pondemaat land ‘binnen Dick’, 65 pondemaat ‘buten Dick’ en 8 pondematen ‘Opden bant’ van Syuck Kammingen (ib. 158), waaruit ook eerstgenoemde Ael nog een rente krijgt. Dit zal de grondslag hebben gevormd voor Wobma-sate. In 1584-85 komt Wobbema voor in de decretale verkopingen (Berns 21, iii 6, 102). In 1640 was Rienk van Burmania eigenaar en werd de boerderij gehuurd door Piter Jacobs. De naam Wobma duikt eerst weer op als de toenmalige bewoner in 1811 een naam moet opgeven; Knilles Reitses noemt zich dan Wobma. Zijn zoon Piter Knilles Wobma bouwt in 1863 een nieuwe schuur; het voorhuis is in een nokanker ‘1799’ gedateerd en is dus door Knilles Reitses gebouwd, die de boerderij in 1798 verwierf (Iedema 54).
Het korte voorhuis heeft een ‘lijkdeur’ in de binnengevel en had een blinde voorgevel van een opkamer over de volle breedte. Tegenover de ‘lijkdeur’ was een toegang tot de kelder. In 1971 zijn in de voorgevel bijpassende vensters gezet. Ook in de woonkeuken in de hals waren vóór 1971 bedsteden.
| |
Doma-, thans Clemeijnsstate
Aan de Alddijk ligt een in 1872 herbouwde boerderij, die in 1972 door de nieuwe Hollandse eigenaars Clemijnsstate is genoemd. Zij moet volgens Iedema-Keune identiek zijn met Doumastate, in 1511 een 32 pondemaat groot eigengoed (r.v.a. i, 152). Eekhoff en Schotanus geven op deze plaats ‘Doma’.
In 1600 was dit het grootste bedrijf onder Anjum.
| |
Steenoven
In 1972 is in de schuur bodemonderzoek gedaan naar bouwsporen, waarbij een bakstenen muur met vier rondbogige gemetselde poortjes aan het licht kwam. Gevonden houtskool en een aantal deels gesinterde bakstenen van 29-32 × 7 cm, geelachtig rood gebakken, geven aan dat hier een steenoven geweest is. De gemetselde poortjes zijn in dit verband uitzonderlijk en kunnen erop wijzen dat de oven geen tijdelijk karakter had. De kadastrale situatie geeft een omgracht klein terrein ten oosten van de tegenwoordige plaats. Mogelijk dat daar de oudste bewoning geweest is en dat men voor de latere boerderij het opgehoogde terrein van de verlaten steenoven in gebruik genomen heeft.
| |
Voormalige boerderij aan de Schanserweg
Tegenover het voormalige Jouwersma aan de Schanserweg heeft tot 1950 een boerderij gestaan, die volgens de kadastrale minuutkaart van het kop-hals-romptype was. Zij is in 1950 op sloop verkocht en was eigendom van Mevrouw Dijkstra-Sijtsma. Volgens de slopers waren er jaartalankers ‘1773’ aanwezig. Dit is mogelijk, want de boerderij komt niet voor op de kaart van Schotanus-Halma van 1718 en wel op de kaart van Eekhoff van 1853.
| |
Vloertegels
Bij de sloop is een honderdtal zeldzame 16e-eeuwse tegels gevonden van zeshoekige vorm en Antwerpse makelij, waarvan er 39 in verschillende verzamelingen berusten; het Fries Museum bezit er 14 en 6 fragmenten (afb. 428). Zij worden toegeschreven aan het atelier van de familie Andries onder leiding van Fr. Frans, midden 16e eeuw (D. Korf in Antiek 1976, 342-365). De herkomst van de tegels is raadselachtig.
Daar slechts zeer vermogende lieden zich in de 16e eeuw vloeren uit majolicategels konden veroorloven, denkt men aan een klooster of een burcht als oorspronkelijke plaats van toepassing. Holdinga State komt dan het meest in aanmerking. Tot nu toe heette het eerst omstreeks 1580 gebouwd te zijn, doch het blijkt reeds in 1535 zo te heten (zie Holdinga State). Een direct verband tussen de state en de boerderij is niet
| |
| |
bekend. De tegels zouden dan mogelijk eerst na afbraak van de state als lapmiddel in de boerderij zijn toegepast.
| |
Poldermolen
Molen de Gans
Ten zuiden van Ezumazijl staat in de Kleine Ganzepolder een achtkante molen, een zogeheten boerenmolen genaamd ‘De Gans’. De molen zou in 1850 gebouwd zijn; in ieder geval staat hij op de topografische kaart van circa 1850 en op Eekhoffs kaart uit 1855. De molen is eigendom van de gemeente Oostdongeradeel.
| |
Litteratuur
Molens van Friesland, 130; Fries molenboek, 126.
| |
Geschiedenis
Tijdens de restauratie van 1969-71 werd de zelfzwichting verwijderd en vervangen door het oudhollandse systeem. Vernieuwd werden onder meer de kap, de windpeluw, de vijzel, de vijzelkom en het kruihaspel. De houten as dateert van rond 1960 en de roeden kennelijk van kort na 1945. Bij herstelwerkzaamheden in 1980 werden deze roeden vernieuwd en tevens de vang.
| |
Het staande werk
Het naar binnen hellende onderachtkant is gemetseld van kleine gele baksteen en met de molen gefundeerd op stiepen. Het laag geplaatste ondertafelment rust op een versnijding van het metselwerk en op de binnenbeëindiging van de stiepen. De stiepen lopen in het onderachtkant door en zijn op de buitenhoeken als pilasters te zien. Het ondertafelment is ter plekke van de toegang onderbroken; in het onderachtkant bevindt zich slechts één klein venstertje.
Het kleine meskant grenen achtkant is gebouwd ‘op de middenschreven’, het zuiver Friese systeem, en bezit twee bintlagen. Het achtkant en de kap zijn met staande delen gedekt. In de velden tussen de tafelmenten bevindt zich één regel en twee kruisen. De basis van de kap is van eikehout, in de kap bevinden zich geen spanten. Onder de grenen lange spruit als middelbalk bevindt zich de ijzerbalk. Deze laatste loopt aan beide kanten onder de voeghouten door, waar hij ingekeept is; hij rust op de kruiring en onderbreekt de spantring. De kap is kruibaar op een rondom lopende kruiring; de staart heeft een kruihaspel.
| |
Het gaande werk
Wieksysteem: oudhollands, ter vervanging van zelfzwichting, houten roeden, vlucht 10,69 meter. Restanten van de zelfzwichting zijn nog aanwezig, zoals in de doorboorde houten as; deze as is aan het peneinde verzwaard met betonblokken. Verder een normale overbrenging. Houten vijzel in een houten vijzelkom.
| |
| |
Afb. 394. Hervormde kerk en toren van de zuidzijde gezien voor de restauratie. Opname 1973.
Afb. 395. Hervormde kerk en toren van de zuidzijde gezien na de restauratie. Opname 1977
| |
| |
Afb. 396. De koorzijde van de kerk na de restauratie; het noordoostelijke venster is gedicht gebleven omdat het sacramentshuis daar staat. Opname 1977.
Afb. 397. De toren en westgevel vóór de restauratie met de zware steunbeer tegen de zuidwestelijke torenhoek. Opname 1950.
| |
| |
Afb. 398. De toren en aangrenzende gedeelten na de restauratie, waarbij de steunbeer afgebroken werd. Opname 1974.
Afb. 399. De laatste koortravee noordzijde met het korte venster uit omstreeks 1300. Opname 1972.
Afb. 400. De zesde travee noordzijde waarin de overgang van het tufstenen muurwerk naar de bakstenen verlenging zichtbaar is. Opname 1972.
| |
| |
Afb. 401. De tufstenen boog tussen de zuidelijke aanbouw van de toren en het schip, opgenomen in de beer, die na uitbreiding van het schip zuidwaarts, tegen de toren werd gebouwd. Opname 1975.
Afb. 402. Het bovengedeelte van de toren met de romaanse spaarvelden en de 16e-eeuwse verhoging. Opname 1973.
Afb. 403. De vierde travee noordzijde, uit tufsteen bestaande, waarin een spoor van een voormalig venster te zien is; later is de muur verhoogd in baksteen. Opname 1972.
Afb. 404. De eerste en tweede travee noordzijde; in de eerste travee is het kleine venster van het gereduceerde westwerk te onderscheiden. Opname 1972.
| |
| |
Afb. 405. De houten gewelfsleutel in het koor met opschrift 'Pyter Martens meister temerman Aenium'. Opname 1973..
Afb. 406. Het inwendige naar het oosten gezien voor de restauratie met de kansel tegen het schotwerk uit 1893. Opname 1972.
Afb. 407. De opstelling van de kansel en het overige meubilair na de restauratie. Opname 1977.
| |
| |
Afb. 408. Het sacramentshuis in zijn laat 16e-eeuwse vorm. Opname 1977.
Afb. 409. De grotendeels 17e-eeuwse herenbank, thans weer vrijstaand opgesteld. Opname 1977.
Afb. 410. De westelijke ingang van de toren van binnenuit gezien: rechts de 17e-eeuwse deur van de gevangenis, die in de noordelijke aanbouw was aangebracht. Opname 1977.
Afb. 411. Tekening door G.J. Veenstra van het sacramentshuis; coll. Fries Museum Leeuwarden. Repr. 1982.
| |
| |
Afb. 412. De preekstoel van kort na 1681 met een bij de restauratie toegevoegde 18e-eeuwse trap. Opname 1977.
Afb. 413. De orgelgalerij, in aanleg uit 1667 met het Van Dam-orgel uit 1875. Opname 1977.
Afb. 414. De trap naar de orgelgalerij. Opname 1977.
Afb. 415. Twee 18e-eeuwse herenbanken. Opname 1977.
| |
| |
Afb. 416. Gezicht op Anjum in de 18e eeuw; tekening door P.I. Portier in coll. Fries Museum. Repr. 1982.
Afb. 417. Blad en twee schalen van zilver, in 1863 door de Reederij aan de Hervormde gemeente geschonken voor gebruik bij het H. Avondmaal. Opname 1976.
Afb. 418. Blad en kan van zilver, in 1853 geschonken door de Reederij aan de Hervormde gemeente. Opname 1976.
Afb. 419. Zilveren avondmaalsbeker, in 1630 door de familie Schwartzenberg geschonken. Opname 1976.
| |
| |
Afb. 420. De korenmolen aan de oostzijde van het dorp. Opname 1968.
Afb. 421. Hardstenen kolom met opschrift ter herinnering aan de aanleg van een weg in 1871. Opname 1981.
Afb. 422. Gezicht in de Kerkstraat van het kerkhof af gezien. Opname 1973.
Afb. 423. Het begin van de Kerkstraat in 1965.
| |
| |
Afb. 424. Holdinga State in welstand getekend door S. Bonga in 1830. Repr. 1982.
Afb. 425. Woning aan het voormalig zogenaamde Stenen Pad op de zuidelijke helling van de terp. Opname 1965.
Afb. 426. Dubbele woning Voorstraat 14. Opname 1967.
| |
| |
Afb. 427. Holdinga State door P.I. Portier, waarschijnlijk naar prent, daar de situatie gespiegeld is weergegeven. Repr. 1982.
Afb. 428. Vier van de in 1950 gevonden 16e-eeuwse tegels, mogelijk van Holdinga afkomstig. Opname 1982.
| |
| |
Afb. 429. Oostmahorn volgens 17e-eeuwse gravure naar een tekening door J. Peeters. Op de achtergrond de kerk van Anjum en de toren van Holdinga. Repr. 1982.
Afb. 430. De schans op een kaart van 1764 door J. Groenewoud. Repr. 1981.
| |
| |
Afb. 431. Boerderij Wobma Sate aan de zeedijk van het kop-hals-romptype; het voorhuis is 1799 gedateerd, de schuur in 1863 herbouwd. Opname 1967.
Afb. 432. Poortjes in de gang tussen het woon- en het bedrijfsgedeelte. Opname 1981.
Afb. 433. Aan de buitenzijde is een kamer uitgebouwd voor de oudere generatie. Opname 1967.
| |
| |
Afb. 434. Boerderij aan de helling van de terp Stiem gelegen en blijkens stichtingssteen in 1806 gebouwd. Opname 1967.
Afb. 435. Steen ter herinnering aan verbeteringen aan de Ezumazijl in 1827, thans ingemetseld in het gemaal. Opname 1981.
Afb. 436. Het voorhuis van Wobma Sate na de aanpassing als woonboerderij. Opname 1981.
| |
| |
Afb. 437. Poldermolen de Gans van de Ganzenpolder, waarschijnlijk omstreeks 1850 gebouwd. Opname 1981.
Afb. 438. Gedeelte van een proceskaart uit 1768, waarop de Ezumazijl staat aangegeven. Repr. 1981.
Afb. 439. Proceskaart uit 1763 van de verkaveling op de terp Teerd. Repr. 1981.
|
|