| |
| |
| |
De nederzettingsgeschiedenis
Het gebied van de vijf gemeenten rond Dokkum maakt deel uit van twee landschappelijke eenheden, enerzijds het terpengebied en anderzijds de Wouden.
Het verspreidingsgebied van de terpen strekt zich uit over een brede strook langs de kusten van het zuidelijk deel van de Noordzee; de Wouden vormen de relatief hoog gelegen zandgronden afgewisseld met enkele laagten die zich over het oostelijk en zuidoostelijk deel van Friesland uitstrekken, aansluitend op de Drentse zandgronden. De grens tussen de twee eenheden ligt even ten zuiden van de Dokkumer Ee en het Grootdiep. Ferwerderadeel, Oost- en Westdongeradeel liggen daarmee in het terpengebied, terwijl Dantumadeel, Kollumerland en Nieuw-Kruisland grotendeels vallen onder de Wouden.
De oudste continue bewoning heeft zich in het terpengebied ontwikkeld. De aanduiding ‘terpengebied’ houdt overigens niet in dat zich hier uitsluitend terpnederzettingen hebben ontwikkeld. De variatie in het type nederzetting geldt tevens voor de Wouden.
| |
Nederzettingsgeschiedenis van het terpengebied
Bewoningspatroon in het algemeen.
Over de fysische aspecten van terpen, het terpengebied en over de oudste bewoning is hiervoor al het een en ander meegedeeld. Door middel van bodem- en archeologisch onderzoek is voor een aantal terpen de ouderdom komen vast te staan, waarbij tevens een continue bewoning tot deze tijd is aangetoond.
Voor de interpretatie van het hedendaagse cultuurlandschap met als voornaamste aspect de ontwikkeling van het bewoningspatroon op de terpen is de tijd na de laatste ophogingsfase van de terpen het interessantst. Oudere bewoningssporen zijn meestal verdwenen aan de oppervlakte en leveren niet (meer) direct zichtbare relicten in het hedendaagse cultuurlandschap op.
De dorpsterpen blijken te zijn ontstaan door het aaneengroeien van oorspronkelijk afzonderlijk opgeworpen z.g. huisterpen (Boersma, p. 7). Deze huisterpen, met plaats voor één boerderij zijn ook als zelfstandige categorie blijven bestaan en vormen zelfs een grote numerieke meerderheid. Het totaal aantal terpen in de vijf gemeenten bedraagt 159 (Halbertsma, p. 266, 267). Het aantal dorpen dat ontstaan is uit bewoning op een terp bedraagt 37. Het hier gehanteerde kriterium voor het terpdorp is de ligging van kerk, woon- en bedrijfsbebouwing op het terpterrein; dit geheel moet tevens onder een eigen naam bekend staan.
De oudste schriftelijke bronnen waarin iets meegedeeld wordt over terpdorpen in het onderhavige gebied vormen de goederenlijsten van het klooster Fulda. Naar algemeen wordt aangenomen kunnen twee tijdstippen voor de ouderdom van de daarin genoemde en identificeerbare plaatsnamen worden onderscheiden, te weten de tweede helft van de achtste eeuw en het jaartal 945 (Dronke, c.7, c.37). In de oudste lijst worden vermeld: Marrum, Reitsum en Hogebeintum in Ferwerderadeel, Tibma in Oostdongeradeel en Ternaard en Waaksens in Westdongeradeel. Bij het tweede tijdstip worden genoemd: Jislum, Lichtaard en Oosterbeintum in Ferwerderadeel, Aalsum en Anjum in Oostdongeradeel en Bornwerd en Hantum in Westdongeradeel (Gysseling, zie index op gemeentenamen). Opmerkelijk is de situatie in Ferwerderadeel: zes van de elf dorpsnamen in deze
| |
| |
grietenij zijn in de tweede helft van de 10de eeuw bekend. Zonder hiervoor over feiten te beschikken, kan voorlopig worden aangenomen dat onder identieke bewoningscondities ook elders in het terpengebied de later bekende terpdorpen in beginsel rond die tijd als bewoningspunt voor een groep mensen bestaan. Slechts in enkele gevallen lijkt het mogelijk dit algemeen geschetste beeld wat meer te nuanceren. Een aantal plaatsnamen in het terpengebied geven iets aan omtrent de verspreiding van de bevolking over bewoonbare kernen.
De naam Hantumhuizen duidt door de uitgang ‘huizen’ mogelijk op een relatief late vestiging vanuit Hantum. Iets dergelijks doet de naam Bornwerderhuizen vermoeden. In tegenstelling tot Hantumhuizen is hier echter nooit een volwaardig dorp tot stand gekomen. Oorspronkelijk heeft dit gehucht wellicht meer betekenis gehad; vóór 1542 vormt het samen met Betterwird nog een zelfstandige parochie, doch daarna niet meer (Muller, p. 540, 541). Ook de namen van Ooster-, Westernijkerk en Niawier geven door de bepaling ‘nij’ (= nieuw) aan dat het hier om relatief late vestigingen gaat. De ‘nijkerken’ dateren waarschijnlijk uit de tijd ná de terpenbouw: er komen daar namelijk geen terpen voor. Dit laatste geldt eveneens voor de nederzettingen die pas rond 1600 of nog later tot stand komen; de aaneengegroeide vissersdorpen Paesens/Moddergat; Dokkumer Nieuwe Zijlen, als buurtje ontstaan bij uitwateringssluizen en de door de verkeersfunctie ontstane bebouwing van Birdaard aan weerszijden van de Dokkumer Ee.
Als de ontwikkeling van de dijkenaanleg zover is gevorderd, dat er sprake kan zijn van een enigszins gesloten kustlijn, circa 1200, komt aan de terpenbouw een einde. Hoewel de eerste dijken lang niet de tegenwoordige hoogte en staat van onderhoud kenden, ontstaat voor de boeren de mogelijkheid zich dichter bij of tussen hun landerijen te vestigen.
De feitelijke nieuwe plaats van vestiging ligt echter wel nog zoveel mogelijk op de bestaande natuurlijke verhogingen. Grote aaneengesloten laaggelegen terreinen zoals bijvoorbeeld de Anjumer Kolken zijn lange tijd onbewoonbaar geweest en pas onlangs in het kader van ruilverkavelingen voor het eerst goed ontsloten voor bewoning.
Er bestaan weinig gegevens die iets duidelijks zeggen omtrent de snelheid waarmee het proces van migratie naar het buitengebied plaatsvindt. Op basis van belastinggegevens van 151 vermoedt Spahr van der Hoek dat dit proces in Westergo toen al vrij ver gevorderd moet zijn geweest (Spahr van der Hoek, Samenleven, p. 46). De gegevens uit het ‘Register van den Aanbreng’ doen vermoeden dat dit proces voor Oostergo in ieder geval in gang was; de enkele keren dat van de belastingplichtige de woonplaats wordt genoemd (up den fen = weiland) wekt de indruk dat deze lieden, wellicht juist door de extra plaatsaanduiding veelal niet meer op een terp woonachtig zijn (r.v.a. i, b.v.: p. 96, 104, 117).
De in de loop der eeuwen nieuw gevormde boerenbedrijven hebben zich in het algemeen direct bij hun landerijen gevestigd. De agrarische bewoning is in de loop der eeuwen meer verspreid geraakt.
Daarbij moet echter worden aangetekend dat de eerder genoemde huisterpen nu niet altijd meer bewoond zijn. Van de circa 120 huisterpen zijn er enkele tientallen onbewoond.
De bevolkingsontwikkeling in cijfers kan vanaf ongeveer 1800 worden gevolgd. Globaal gezien tekent zich een lichte groei af tot 1850. Daarna blijft de situatie ongeveer een eeuw stabiel. Na de tweede wereldoorlog treedt een daling op die zich relatief het sterkst voordoet bij de kleinste dorpen (Spahr van der Hoek, Undersyk, p. 103, 104). Opmerkelijk bij dit geheel is, dat in de afgelopen anderhalve eeuw de onderlinge rangschikking van de dorpen naar grootte binnen de grietenijen betrekkelijk konstant lijkt te zijn gebleven. Beschrijving van de kernen in termen als ‘groot, klein of middelmatig dorp’ in de Tegenwoordige Staat komen veelal overeen met de tegenwoordige situatie (Tegenwoordige Staat, ii, p. 191-220).
| |
Kenmerken van de dorpsplattegrond.
In de ruimtelijke structuur van het dorp vallen twee onderdelen te onderscheiden, te weten de dorpskern en het dorps- | |
| |
toebehoren in de zin van veldgebruik en -indeling en de infrastructuur.
‘Het Terpdorp’ is tot op zekere hoogte een verzamelbegrip voor een type nederzetting dat zich in een aantal gedaantes voordoet waarbij onderling zowel verschillen als overeenkomsten worden geconstateerd.
Op basis van overeenkomsten in de ruimtelijke structuur kan het ‘ideaaltype’ van het terpdorp worden beschreven (Spahr van der Hoek,- Undersyk, p. 76-78). De kenmerken die Spahr van der Hoek daaraan geeft zijn:
a. | hoogte van 4 à 5 meter |
b. | terpzool met oppervlakte van 15.000 m2 |
c. | rond de terp moet een terrein van minimaal 150.000 m2 in het wegen-, paden- en slotenbeloop beïnvloed zijn door de terp |
d. | de vorm van de terp is als plattegrond rond |
e. | het wegen- en padenbeloop op de terp is niet willekeurig maar staat beschreven in oude Friese wetten. In de z.g. oude en nieuwe Schouten-rechten (circa 1200) vindt men n.l. de ringweg aan de voet van de terp en de ringweg rond het kerkhof vermeld. Tussen beide ringwegen lopen straalsgewijs (radiaal) enkele wegen of paden |
f. | de bewoning ligt in principe aan de ringweg onderaan de terp. |
Voor de volledigheid moet worden vermeld, dat de kerk en het kerkhof op de kruin van de terp zijn gelegen.
Bij deze constructie voor het ‘ideaaltype’ terpdorp moet een enkele opmerking worden geplaatst. De verschillende elementen waaruit de ruimtelijke structuur is opgebouwd hebben elk een eigen achtergrond en ouderdom; als voorbeeld mag de radiale structuur worden genoemd, een principe dat mogelijk alleen in de eerste stadia van de terpenbouw bewust is toegepast (Boersma, p. 13). Daar tegenover staan elementen als kerk en kerkhof die pas vele eeuwen later een onderdeel van het terpdorp uitmaken. Het terpdorp is als type een geheel, waarvan de onderdelen een verschillende ouderdom kennen. Het ideaaltype kan dan ook pas gelden na de tijd dat jongere elementen (kerk) op de terp aanwezig zijn en de woonheuvels na de dijkenaanleg ‘met rust worden gelaten’.
Of elk afzonderlijk dorp ooit aan het geschetste type heeft voldaan, is onduidelijk. Zeker is echter dat de overeenkomst met het ideaaltype in het verleden groter is geweest dan tegenwoordig. Er kan een aantal oorzaken worden genoemd waardoor die overeenkomst verminderd is:
1. | Door de hiervoor genoemde migratie van boerenbedrijven van de dorpsterp is in mindere of meerdere mate de agrarische bebouwing vervangen door een nietagrarische, die andere inrichtingseisen ten aanzien van het ruimtegebruik op de terp verlangt. Ook door de aanleg van staten met vaak rechthoekig gevormde bijbehorende terreinen kan de radiale structuur op de terp gedeeltelijk verdwijnen (b.v. Genum en Hallum). |
2. | Met de verharding van het wegenstelsel (voornamelijk tweede helft vorige eeuw) zijn de tracés in sommige gevallen veranderd. Vaak wordt een nieuwe weg dwars over de terp geleid. |
3. | Rond de eeuwwisseling hebben de terpafgravingen het beeld verder verzwakt. |
4. | Een recente vorm van invloed zijn cultuurtechnische maatregelen die bijvoorbeeld in het kader van ruilverkavelingen plaatsvinden, waarbij oude elementen en patronen verloren gaan. |
Ondanks de hier genoemde veranderingen zijn bij vele terpdorpen nog elementen uit het ‘ideaaltype’ in de huidige ruimtelijke structuur aanwezig.
Voor de woonheuvel zelf geldt, dat de niet bebouwde delen veelal zijn afgegraven tot maaiveldniveau van het omringende gebied. Extreme voorbeelden van afgravingen vormen de terprestanten van Aalsum en Bornwird. Deze terpen zijn van de ringweg aan de voet tot aan het kerkhofterrein geheel afgegraven afgezien van de toegangsweg tot de kerk. Het kerkterrein is hiermee op een onnatuurlijk steil heuveltje komen te liggen, een fenomeen dat overigens wel opvalt in het landschap. De (woon)bebouwing van deze dorpen was en is gelegen op de voet van de voormalige terp. De overige dorpsterpen zijn voor wat betreft het onbebouwde deel in meerdere of mindere mate afgegraven. Een voorbeeld van een dorpsterp die in het geheel niet afgegraven is, maar dan ook vrijwel over de volledige
| |
| |
oppervlakte bewoond is, vormt de terp van Marrum. Door de afgravingen kan niet meer goed worden vastgesteld wat de precieze omvang van de terp is geweest. Uit het verticale beloop van de toegangsweg tot het kerkterrein en, aan de hand van de ligging van perceelscheidingen, eventuele ringwegen en de hoogte van de buitenste ringweg kan de omvang min of meer worden afgeleid. Ook de bestaande literatuur en het kaartmateriaal geven wat dit betreft geen uitsluitsel. De daarin gegeven informatie is helaas niet zo gedetailleerd dat op de bij de dorpen weergegeven kadastrale kaarten de ligging van de terp kan worden ingetekend.
Van het oude wegen- en padenpatroon op de terp is in veel gevallen nog iets waar te nemen. De ringweg direct buiten het kerkhofterrein is nog aanwezig op de wat grotere terpen van Hallum, Marrum, Blija en Ee.
Bij de eerste twee genoemde is tevens de tweede ringweg even boven de voet van de terp in de plattegrond te volgen; soms bestaat deze ring inderdaad nog gedeeltelijk als (land)weg, vaak ook valt het beloop alleen te herkennen in de perceelscheiding. Dorpen waar het beloop van deze weg in zijn geheel op een of andere wijze als gave cirkelvorm aanwezig en herkenbaar is zijn Hogebeintum, Foudgum, Aalsum.
In veel andere dorpen valt nog voor een deel de ring te herkennen: Genum, Jislum, Lichtaard, Oostrum, Bornwird, Brantgum, Raard, Wetsens, Anjum. Een radiale verkaveling op de terp is alleen daar nog te constateren waar geen afgravingen hebben plaatsgevonden. Het stervormig beloop vanuit het centrum (het kerkterrein) naar de ringweg is in beperkte mate terug te vinden in het beloop van een aantal straatjes en steegjes te Ferwerd, Hallum en Metslawier. In sterkere mate is dit het geval bij Marrum, Brantgum, Foudgum en Ee.
In een aantal gevallen zet dit patroon zich voort buiten de terp over een zekere afstand. Dit is het geval bij Hogebeintum, Brantgum, Foudgum en Aalsum. De bebouwing vormt het meest in het oog springende onderdeel uit de ruimtelijke structuur van het dorp. Het oudste element daarin met een continuïteit qua ligging vormt de kerk plus het bijbehorende kerkhof, oorspronkelijk op de kruin van de dorpsterp gelegen. De tegenwoordige ligging geeft soms de indruk daarvan af te wijken. Wanneer de terp slechts aan één zijde bebouwd is en de niet bebouwde zijde is afgegraven, lijkt de kerk excentrisch in dit geheel te liggen.
Duidelijk valt dit waar te nemen bij Ferwerd en Hantum. De excentrische ligging van de kerk te Holwerd kent een andere oorzaak. Kerk en dorpskom liggen hier elk op een eigen terp, waarbij de kerk aanvankelijk buitendijks lag (Halbertsma, p. 237). In de oorspronkelijke toestand zijn de bewoners wellicht landinwaarts gaan migreren o.i.v. de dreiging van de zee. Een dergelijk principe lijkt ook ten grondslag te liggen bij Wierum. De kustlijn heeft hier aanvankelijk meer zeewaarts gelegen (Rienks en Walther, p. 104). Bij een daaropvolgende verschuiving landinwaarts is ten tijde van de dijkaanleg de kerk vrijwel tegen de dijk aan komen te liggen, de bewoning ten zuiden daarvan.
Hiervoor is de migratie van boerenbedrijven vanuit het dorp naar de landerijen al ter sprake gekomen. Veel terpdorpen dragen dan nu ook niet meer een duidelijk agrarisch stempel; grotere dorpen als Hallum en Anjum hebben waarschijnlijk al enkele eeuwen een niet-agrarische bebouwing op de terp staan. Behalve door de verplaatsing van de agrarische bedrijfstak kan worden gewezen op het feit dat van het begin af bepaalde dorpen een afwijkend karakter hebben gekend. In de eerste plaats komen daarvoor in aanmerking de hoofdplaatsen van de grietenijen, als administratief en juridisch centrum.
Daarnaast zijn er enkele dorpen waarbij de handel een wat grotere plaats heeft ingenomen. Zo is bekend dat Holwerd in de 15de eeuw marktrechten heeft bezeten (Van Buijtenen, Marktrechten, p. 34-36).
Bij slechts twee van de grotere dorpen treft men nog boerderijen op de dorpsterp aan, te weten Marrum en Ee. Bij de kleinere dorpen is deze bebouwing soms nog op de voet van de terp aan de ringweg aanwezig.
In enkele gevallen heeft de niet agrarische bebouwing zich op één zijde van de terp geconcentreerd (Ferwerd, Hantum, Anjum). Voor zover de Schotanuskaarten van de grietenijen op dit gedetailleerde punt kunnen worden vertrouwd, lijkt
| |
| |
deze vorm van vestiging in beginsel rond 1700 al te bestaan. Soms is hierbij een van de wegen naar het kerkterrein uitgegroeid tot de belangrijkste as in de plattegrond, bijvoorbeeld in Hallum, Anjum. Door het verdwenen agrarisch karakter en de aanwezigheid van een buurtje met handels- en ambachtslieden worden deze dorpen in de literatuur soms aangeduid met het begrip ‘handelsterp’ (Klok, p. 147).
Bij een aantal dorpen zijn de kenmerken van het ideaaltype terpdorp zwak ontwikkeld of zelfs helemaal afwezig. Hiervoor komen een aantal dorpen, voornamelijk in Oostdongeradeel, in aanmerking waarvan al eerder is opgemerkt dat ze niet tot de oudste nederzettingen behoren. Opvallend is de geringe concentratie aan wier-namen. Het begrip wier komt in verschillende betekenissen voor; als opgeworpen hoogte tegen wateroverlast maar ook een algemene betekenis als ‘hoogte’ is mogelijk. Een andere meer specifieke betekenis van een hoogte, kleiner en steiler dan een terp lijkt in het geval van de wier-dorpen niet op te gaan (Moerman, p. 269, 270).
De meest algemene betekenis lijkt nog het beste van toepassing. De hoogteverschillen zijn nogal subtiel en voor zover aanwezig doen ze denken aan natuurlijke hooggelegen ruggen in het landschap, een situatie die in Bollingwier nog goed herkenbaar is.
Verschillende auteurs menen voor dit deel van het gebied te kunnen wijzen op restanten van dijktracés, hetgeen een langdurige zee-invloed landinwaarts doet vermoeden (Griede, p. 97). Bij een relatief late bewoning ontwikkelt de dorpsplattegrond zich minder op basis van een (bestaande) terp; Metslawier, Niawier, Morra en Lioessens doen dan ook weinig denken aan een terpdorp, de bebouwing heeft zich in de lengte ontwikkeld, langs of tussen bestaande landwegen. Tot slot moeten de al genoemde bewoningskernen worden vermeld die in hun ruimtelijke structuur geen enkele binding hebben met terpen: het dubbeldorp Paesens/Moddergat, een langs de voet van de zeedijk gelegen voormalig vissersdorp, het buurtje dat is ontstaan bij de in 1729 gereedgekomen Dokkumer Nieuwe Zijlen, en de bewoning langs de Dokkumer Ee tussen Birdaard en Wanswerd, die uit de 17de eeuw dateert.
| |
Bodemgebruik en infrastructuur.
Nederzettingsgeschiedenis van een gebied beperkt zich niet alleen tot de ontwikkeling van de dorpskern zelf, de occupatie heeft ook een stempel gedrukt op de omringende, agrarisch benutte gronden. Derhalve mogen onderwerpen als grondgebruik, verkavelingsvorm, patroon van wegen en waterwegen binnen het kader van die geschiedenis worden gerekend.
Uit vondsten bij terpafgravingen is duidelijk geworden dat vroegere bewoners zowel akkerbouw als veeteeltprodukten hebben gekend. Vóór de bedijkingen aan de kust is akkerbouw op de terp of hoger liggende kweldergronden door het zilte karakter van de bodem slechts in beperkte mate mogelijk geweest.
Na de bedijking heeft het akkerbouwareaal zich waarschijnlijk iets uitgebreid (Boersma, p. 33).
Akkerbouw is door de eis van een relatief lage grondwaterstand gebonden aan de van nature hoger liggende gronden. Op (oudere) topografische kaarten is dan ook vaak duidelijk te constateren aan de vorm van grondgebruik waar de hogere terreinen zijn gelegen (vgl. zg. Huguenin kaart). Globaal gezien neemt de hoeveelheid akkerland toe van zuid naar noord, langs de Ee vindt men vrijwel uitsluitend weide, langs de Waddenkust overheerst het akkerbedrijf. Met name in de Dongeradelen werden de akkers met het begrip ‘fellingen’ of ‘valgen’ aangeduid, nog voortlevend in veldnamen, maar ook bijvoorbeeld in de Fellingsweg te Tibma.
Het grasland kan historisch gezien worden onderverdeeld in weidegrond en hooiland, vanouds met respectievelijk fennen (finnen) en meden (mieden) aangeduid. De laatste categorie betreft de laag gelegen vochtige gronden, die lange tijd onverdeeld en gemeenschappelijk gebruikt zijn geweest. In deze situatie is vaak pas na de middeleeuwen verandering gekomen. Deze laag gelegen landen komen in de Dongeradelen wel voor onder de naam ‘kolken’ (Spahr van der Hoek, Undersyk p. 73). Tegenwoordig hoeft de onderscheiding in weiden en hooilanden niet
| |
| |
meer gemaakt te worden: door de verbeterde ontwatering en afwatering kunnen ook de laagst gelegen gronden intensiever worden gebruikt.
Zowel de bouwlanden als de weilanden zijn in het algemeen blokvormig verkaveld. Deze vorm van verkaveling wordt gezien als het produkt van een spontane ontginning van het gebied waaraan geen van tevoren opgesteld plan tot uitgifte ten grondslag lag (Edelman-Vlam, p. 147). De blokvormige verkaveling kan onderscheiden worden in een onregelmatige en een regelmatige. Bij de onregelmatige blokvorm krijgen de percelen door het bochtige beloop van de perceelscheiding hun wat grillige vorm; de perceelscheiding is hier vaak een natuurlijke grens in de vorm van een geul of andere laagte die na de bedijking in het voormalig kweldergebied is blijven liggen.
De regelmatige blokvorm wordt aangetroffen op de hoger gelegen gronden, veelal dus samenvallend met de bouwlanden. De natuurlijke grenzen ontbreken hier grotendeels waardoor een doelmatiger, rechtlijniger patroon is ontstaan. Soms wordt een rechtlijniger verkaveling aangetroffen in de hiervoor besproken hooilanden; het betreft hier een late opdeling van de vaak gemeenschappelijk gebruikte gronden in grote rechthoekige percelen.
Op verschillende plaatsen aan de kust is gestreefd naar het uitbreiden van het landbouwareaal door middel van inpolderingen. De oudste betreft een strook grond, direkt grenzend aan Blija, Ferwerd en Westernijkerk die in de 12de eeuw werd bedijkt. Aan het einde van de 16de eeuw is deze aktiviteit het grootst; bij Holwerd, Ternaard en ten noorden van Anjum worden dan stukken kwelderland ingepolderd. In 1752 vindt ten oosten van Engwierum nog een aanzienlijke landwinst plaats (Rienks en Walther, p. 37-42). De tegenwoordig buitendijks liggende gronden staan voor de drinkwatervoorziening niet in kontakt met het oude land. Ten behoeve van het vee zijn hier drinkwaterkuilen gegraven waarin het regenwater zich verzamelt, de z.g. dobben; vooral ten noorden van Ferwerd komen veel van deze dobben voor. De nieuw verworven landbouwgronden hebben geen aanleiding gegeven tot dorpsvorming, alleen tot een verspreide agrarische bewoning. Een laatste ingreep wat dit betreft vormt de afsluiting van de Lauwerszee in 1969.
Het oorspronkelijk beloop van de wegen is in het algemeen kronkelig; ze zullen in het verleden zo veel mogelijk op perceelsgrenzen zijn aangelegd. Met de verharding van het wegenstelsel, in de tweede helft van de vorige eeuw, blijkt dat in sommige gevallen de bestaande wegen niet meer in het stelsel worden opgenomen, maar dat nieuwe tracés worden ontworpen, die vaak een wat rechter beloop kennen. De weg van Bornwerd via Raard, Lichtaard en Reitsum naar Genum is hiervan een duidelijk voorbeeld. Soms wordt bij de nieuwe aanleg de weg over de terp geleid. Vanouds liepen de interlokale wegen meestal om de terp heen. De nieuwe verharde tracés vormen vaak aanknopingspunten voor nieuwe bewoning. Vóór de verharding van de landwegen speelden waterwegen een veel grotere rol in het verkeer. Bijna elk dorp kent een eigen vaart dan wel opvaart. De ouderdom van deze vaarten staat bijna nooit vast. Alleen van de Hallumertrekvaart is de ontstaansdatum bekend: 1648 (Charterboek, iii, p. 510). De meeste andere vaarten zijn niet meer dan verbrede reeds bestaande sloten.
Alle vaarten staan uiteindelijk in verbinding met de twee grootste wateren: de Dokkumer Ee en Grootdiep. Uit het patroon van wegen en waterwegen blijkt overigens de gerichtheid op Dokkum, als knooppunt van deze transportlijnen.
De vaarten spelen tevens een belangrijke rol bij de afwatering van het gebied. Na de bedijking vindt deze niet meer rechtstreeks op de zee plaats maar via de Zuider Ee, Dokkumer Ee en het Grootdiep.
Laatste twee genoemde wateren spelen overigens ook een grote rol bij de afwatering van het centrale deel van Oostergo.
In het begin van de 14de eeuw blijken het Grootdiep en de Ee tot even ten westen van Dokkum ter hoogte van Raard met de zee in open verbinding te staan. Door een aantal zijlen lossen de noordelijk en zuidelijk van de zeearm gelegen landerijen hun overtollig water. Na een tweetal verplaatsingen in oostelijke richting belandt de Zijl in 1583 te Dokkum. Van 1725-'29 worden de Dokkumer Nieuwe Zijlen in de monding van het Grootdiep aangelegd (Rienks en Walther,
| |
| |
p. 75, 76). In het algemeen is eerst in de loop van de vorige eeuw sprake van het ontstaan van afzonderlijke afwateringseenheden, de polders, waar de waterbeheersing door windmolens in stand werd gehouden. Pas recentelijk zijn in het kader van ruilverkavelingen de afzonderlijke polders opgeheven en daarna een deel van de windmolens verdwenen.
Visueel bezien vertoont het terpenlandschap een betrekkelijk grote openheid. De landerijen zijn vrijwel boomloos, de bewoningspunten, vooral de verspreid liggende boerderijen, zijn vaak nog omgeven met hoog opgaand geboomte. Vergeleken met enkele eeuwen terug zal het landschap nu wel minder boomrijk zijn: toen waren ook de states omringd door geboomte, soms van een dermate uitgestrektheid dat het als bos werd aangeduid.
| |
De Wouden
Occupatie van het gebied.
De gemeenten Dantumadeel en Kollumerland en Nieuw Kruisland liggen met hun grondgebied voornamelijk in de Friese Wouden. De Friese Wouden bestaan uit wat hoger gelegen zandgronden, afgewisseld met een aantal laaggelegen vochtige terreinen, en strekken zich uit over het oostelijk en zuidoostelijk deel van de provincie, aansluitend op de Drentse zandgronden. De hoger gelegen gronden, waar ook de bewoningsgeschiedenis zich voor het grootste deel afspeelt, vallen in Dantumadeel ruwweg samen met het gebied binnen de driehoek gevormd door Rinsumageest, Driesum, Valom. In het westen van de gemeente ligt het dorp Roodkerk, te zamen met Oenkerk en Giekerk gelegen op een soortgelijke verheffing in het landschap. In het zuiden, bij Veenwouden vindt de aansluiting plaats met het zuidelijk deel van de Wouden.
In Kollumerland vormen Westergeest, Oudwoude en Kollum de noordelijke uitlopers van een brede strook hoger gelegen gronden. Ongeveer ter hoogte van de laatstgenoemde plaats ligt tevens de oostelijke begrenzing. De westelijke grens van dit gebied ligt nog in Dantumadeel, bij Zwaagwesteinde. De noordelijke delen van beide gemeenten behoren landschappelijk tot het terpengebied; het oostelijk deel van de gemeente Kollumerland en Nieuw Kruisland is opgebouwd uit een reeks achter elkaar gelegen inpolderingen op de voormalige Lauwerszee, die eertijds diep landinwaarts drong. In de oudste polders liggen nog enkele eenhuizige terpen en het terpdorp Burum. In de jongere polders hebben zich geen dorpen ontwikkeld, maar alleen een verspreide agrarische bewoning.
De oudste gegevens betreffende de continue bewoning stammen uit later tijd dan bij het terpengebied: bewoning op de kleigronden is blijkbaar eeuwenlang favorieter geweest dan bewoning in een gebied bestaande uit veen- en zandgronden. Er bestaat evenwel een opvatting dat de noordelijke terpbewoners in een vroeg stadium de woudgronden hebben gebruikt voor het aanleggen van akkers waarvoor de mogelijkheden rond sommige terpdorpen beperkt waren, zonder zich hier direct permanent te vestigen (Edelman, p. 53).
De bij de terpen genoemde schriftelijke bron, de ‘Fuldalijsten’, leverde voor dat gebied een reeks dorpsnamen op. Het aantal dorpen uit de Wouden dat in de lijsten wordt genoemd is beduidend geringer.
Vergeleken met de kleistreek worden er nauwelijks schenkingen gedaan van grond uit de Wouden, mogelijk een indicatie voor het feit dat de ontginning van het gebied nog geen grote vlucht genomen had.
Genoemd worden in de Fuldalijst: Ringesheim, dat geïdentificeerd mag worden met Rinsumageest, Collenheim (Kollum) en Waltheim (Dronke, c.7, c.37). De lokatie van deze laatste plaatsnaam is onduidelijk: Wouterswoude maar ook Oudwoude worden ervoor gehouden, beide overigens op niet overtuigende gronden (Boeles, p. 415; Halbertsma, p. 117). Wel meent men in het algemeen de naam in de noordelijke Woudstreek te moeten lokaliseren. Alle drie namen kunnen bogen op een hoge ouderdom: tweede helft 8ste eeuw.
Opvallend is dat de hiergenoemde dorpen Rinsumageest en Kollum gelegen zijn op de rand van het woudgebied, waar dit overgaat in het kleigebied, en waar mogelijk de meest toegankelijke plekken van de Wouden zijn geweest. Voor nog twee andere bewoningspunten lijkt een hoge ouderdom mogelijk op basis van overeenkomstige natuurlijke omstandigheden. Westergeest en de Wijgeest onder Oudwoude vormen uitlopers van de hogere gronden in de aangrenzende klei en
| |
| |
worden evenals Rinsumageest, als ‘geest’ aangeduid. In zijn algemeenheid duidt het begrip ‘geest’ op zandgrond, tegenover en veelal grenzend aan of omringd door, klei- of veengrond (Moerman, p. 70). Veel ‘geest’-namen worden aangetroffen in West-Nederland achter de duinenrij, waar de naam voorkomt op de zandige voormalige strandwallen die zich als lichte verheffingen in het landschap manifesteren. Het zijn de oudst bewoonbare punten, de geesten vormen er de complexen akkerland temidden van vochtiger klei- en veengronden (De Cock, p. 88-92).
Een dergelijke omschrijving lijkt ook voor de noordelijke geesten op te gaan. De verschillende achtergrond van deze dorpen ten opzichte van de later ontstane wouddorpen komt tot uiting in de afwijkende ruimtelijke structuur. Wijgeest en Westergeest zijn agrarisch gebleven nederzettingen, waarbij de bebouwing dicht bijeen ligt op het hoogste punt van de uitloper.
Rinsumageest heeft als voormalige hoofdplaats van de grietenij dit agrarisch karakter veel minder sterk. De ligging van de bebouwing lijkt vooral bepaald te zijn geweest door de samenkomst van een aantal wegen en een vaart. Kollum heeft als hoofdplaats van de grietenij al vroeg een verzorgende positie ten opzichte van het omringende platteland. Het is ook nu nog het grootste dorp van geheel Noordoost Friesland, aan de kruising van een landweg met een waterweg.
Een algehele occupatie van het gebied buiten Ringesheim en Collenheim is niet waarschijnlijk ten tijde van de eerste vermelding van deze namen. De veelvuldig voorkomende uitgang op ‘-woud’ in toponiemen geeft aan dat hier sprake is (geweest) van een woudengebied in de zin van moerassige, moeilijk toegankelijke bossen (Edelman, p. 43). Grote delen van de woudgebieden in Friesland en overeenkomstige Woldgebieden in Groningen zijn eerst ontgonnen nadat de techniek van ontwatering en waterbeheersing van de veel vocht bevattende veengrond een zekere graad van ontwikkeling had bereikt. Elders is hiervan op z'n vroegst in de 11de eeuw sprake geweest (Edelman - Vlam, p. 160). De ontginning en inbezitneming van het gebied moet men zich mogelijk als volgt voorstellen: een strook grond grenzend aan het noordelijk gelegen kleigebied wordt door een groep kolonisten van boombegroeiing ontdaan. Wil de vrijgekomen grond voor landbouw en met name akkerbouw in aanmerking komen dan is een eerste vereiste dat er een zekere vorm van ontwatering plaatsvindt aangezien veen in natuurlijke toestand volgezogen, verzadigd met water is. Een kenmerk voor dit type van ontginning is het feit dat het op veengrond plaatsvindt, een bodemsoort die nu in de dorpen niet of nauwelijks meer wordt aangetroffen. Van de zuidelijke delen van beide gemeenten is bekend dat de bodem eertijds wel uit veen bestond. Door de turfgraverij die vooral sedert de 15de en 16de eeuw op grote schaal door met name de kloosters is bedreven zijn grote gedeelten verdwenen (Van der Molen, p. 27, 28, 32). Op kaarten van Schotanus, circa 1700, zijn tegen de gemeenten Tietjerksteradeel en Achtkarspelen nog enkele restanten onvergraven veen aangegeven.
De noordelijker gelegen gronden hebben tegenwoordig een zandiger karakter; uit de hierboven genoemde kaarten blijkt niet dat ook hier een veenbedekking is geweest. Er zijn evenwel redenen om aan te nemen dat hiervan wel sprake is geweest. Verdwijning van het veen kan ook hier onder invloed van turfwinning tot stand zijn gekomen. Een andere oorzaak voor de verdwijning van het veen is de z.g. oxidatie. Dit verschijnsel treedt op als ten gevolge van ontwatering het veen wordt bloot gesteld aan inwerking van lucht, daarna als substantie uiteenvalt en tenslotte helemaal verdwijnt. De hier zeer beknopt geschetste gang van zaken is een bekend verschijnsel in laag Nederland; overal waar oorspronkelijk akkerbouw op het veen werd bedreven, waarbij een diepe ontwatering van het veen noodzakelijk is, heeft dit proces zich voorgedaan, soms zonder nu nog een spoor van de oorspronkelijke bodembedekking achter te laten (Borger, p. 219-223).
De mogelijkheid bestaat dat de gronden van de tegenwoordige wouddorpen oorspronkelijk (grotendeels) een veenbedekking hebben gehad. Er is één gegeven waaruit afgeleid mag worden dat er veen heeft gelegen op een plek waar oudere bronnen het al niet meer vermelden: de dorpskerk van Dantumawoude is gebouwd op een veenlaag; (knob, Bulletin 1963, Kol. 85). Ten tijde van
| |
| |
de bouw van de kerk in de 12de eeuw lag hier blijkbaar nog een veenpakket.
Afgesloten van de buitenlucht is het veen onder de kerk niet geoxideerd in tegenstelling tot het omringende veen. In hoeverre het gehele gebied een veenbedekking heeft gekend is onduidelijk. Door het ontbreken van een gedetailleerd bodemonderzoek kan dit niet nader worden aangegeven. Het is evenwel goed mogelijk dat plaatselijk het zand aan de oppervlakte door het veen opduikt. Een naam als Zandbulten bij Zwaagwesteinde doet iets dergelijks vermoeden. De ontwatering van het veenpakket geschiedt door een groot aantal naast elkaar gegraven sloten die van hoog naar laag lopen. De dichtheid van het slotennet en de breedte van de kavels hangt behalve met de ontwatering ook samen met de toenmalige techniek van grondbewerking.
In het geval van Dantumadeel en Kollumerland/Nieuw-Kruisland vindt de afwatering plaats in noordelijke richting op de Dokkumer Ee en het Grootdiep.
Volgt men de hoogtelijn en de grens tussen de twee verkavelingsvormen van klei en veen, dan blijkt dat de woudverkaveling zoveel mogelijk loodrecht op de lagere gronden ligt, waardoor de waterlossing het snelst gerealiseerd wordt.
Door de ligging en de vorm van het veenpakket krijgt deze verkaveling in Dantumadeel de uitgewaaierde vorm. Het graven van de sloten en andere werkzaamheden ten behoeve van de toekomstige landbouw worden van een bepaalde lijn af uitgevoerd, de z.g. ontginningsbasis, die veelal de eerste vestigingsplaats van de bewoners vormt.
| |
De dorpsvorming.
De ontginning van de woudgronden in Dantumadeel is wellicht in verschillende fasen geschied. De weg lopend van Rinsumageest door de wouddorpen naar Driesum is in dat licht niet op te vatten als de oudste ontginningsbasis. Een meer noordelijk gelegen ontginningsbasis kan hieraan vooraf gegaan zijn. De weg waaraan de bebouwing van Wouterswoude ligt kan als het oostelijke relict hiervan geïnterpreteerd worden. De westelijke pendant hiervan is dan de doodlopende weg vanuit Rinsumageest in noordoostelijke richting. Op oudere edities van de topografische kaart liggen deze twee wegen ongeveer in elkaars verlengde, rekening houdend met de verandering van de verkavelingsrichting. Het ontbrekende deel wordt gemarkeerd door een bijna continue aaneenschakeling van dwarsslootjes in de percelen, die hiermee een zekere grens kunnen markeren.
Een mogelijk relict van deze oudere nederzetting is het ten noorden van Akkerwoude aangegeven oud kerkhof op de plattegrond van Eekhoff. Merkwaardig is evenwel dat dit kerkhof op enige afstand (noordelijk) van de hierboven aangegeven ontginningsbasis is gelegen. Een ander opvallend verschijnsel is dat een bijbehorende oude kerk in dezelfde opstrekkende kavel kan hebben gelegen als de tegenwoordige kerk van Akkerwoude, een vorm van verplaatsing die wel meer is geconstateerd bij dit soort ontginning (Edelman, p. 54). Overigens is de vermelding op de kaart van Eekhoff de enige bron voor dit kerkhof. Vermoedelijk zijn de bewoners vrij snel daarna de zuidelijker gelegen gronden op identieke wijze gaan ontginnen. Dit opschuiven van ontginning en de bewoning is een veel voorkomend verschijnsel bij woudontginningen. Het heeft te maken met het feit, dat het maaiveldniveau van een veenpakket na ontwatering langzaam maar zeker lager wordt. Deze verlaging is o.a. een gevolg van de al eerder ter sprake gekomen oxidatie van het veen. Een tweede oorzaak is het inklinken van het veenpakket: door het onttrekken van water wordt de veenlaag onder invloed van volumevermindering samengeperst. Tenslotte kan ook de turfwinning bijdragen aan de verlaging van het niveau. Deze daling levert op een gegeven moment de situatie op dat het noodzakelijk lage grondwaterpeil niet meer gehandhaafd kan worden. De vochtiger geworden omstandigheden nopen tot het opgeven van de akkerbouw en tot het omzetten van deze gronden in grasland, waarvoor een hogere grondwaterstand minder bezwaar oplevert. Nieuwe akkergronden worden vervolgens gevonden door een nieuw stuk ‘woest’ veenland op hiervoor omschreven wijze te gaan ontginnen. In het geval van Dantumadeel is het grootste deel van de bewoning eveneens in zuidelijke richting verplaatst, waarbij een nieuwe bewoningsas is gevormd.
| |
| |
De oude ontginningsas werd daarbij grotendeels verlaten; alleen Wouterswoude is als ‘volwaardig’ dorp blijven bestaan.
De nieuwe as wordt gevormd door de nu nog bestaande weg lopende vanaf Rinsumageest door de wouddorpen tot Driesum. Het tijdstip van de totstandkoming hiervan zal rond het begin van de 12de eeuw gelegen hebben (Spahr van der Hoek, Geschiedenis, p. 74, 75).
Mogelijk is echter nog van een tussenfase sprake geweest: de tegenwoordige Achterweg te Akkerwoude representeert wellicht die situatie.
Bij elke opschuiving van de bewoning in zuidelijke richting worden de noordelijk gelegen sloten doorgetrokken. Door de richting van de oudste verkaveling ontstaat uiteindelijk in Dantumadeel het waaiervormige patroon, met Kuikhorne op de grens van Achtkarspelen als eindgrens. Door de wijze van totstandkoming wordt dit wel een opstrekkende strokenverkaveling genoemd, waarbij rechtlijnige kavelgrenzen behorend bij lange en betrekkelijk smalle kavels samenhangen met het oorspronkelijk gebruik: de ontginning van veenland tot akkerland (Edelman, p. 54). Dit type verkaveling wordt op veel plaatsen elders in Nederland aangetroffen, bijvoorbeeld in het Hollandse en Utrechtse veengebied. Het nederzettingspatroon geeft daar vaak een regelmatiger beeld: ook de (voormalige) ontginningsbasis vormt daar een rechte lijn. In de noordelijke Wouden is hiervan veel minder sprake. Het onregelmatige beloop van de nederzettingsassen kan misschien hieruit verklaard worden, dat het in Friesland in tegenstelling tot Holland en Utrecht, heeft ontbroken aan een sterk overheidsgezag waaronder de ontginningen plaatsvonden. De vestiging van bewoners is derhalve een meer individuele aangelegenheid geweest, waarbij niet of nauwelijks regels zullen hebben bestaan voor de feitelijke plaats van vestiging en snelheid in ontginningsactiviteiten, met als gevolg het onregelmatig beloop van de latere hoofdassen der dorpen. Het proces van opschuiving van de ontginning heeft ook na de vorming van de tegenwoordige Wouddorpen in zuidelijke richting plaatsgevonden, vooral in Dantumadeel. Ze verschillen echter wat van karakter van de vorige dorpen. Van de 18de eeuw af wordt ten zuiden van de Wouddorpen op grote schaal turf gewonnen, waarbij binnen een eeuw het grootste deel vergraven is. Rond 1830 werd echter nog steeds verveend in Dantumadeel, zij het op kleine schaal (Lammers, p. 121). Direct met deze verveningsactiviteiten verbonden nederzettingen zijn Valom en Veenwoudsterwal, gelegen aan vaartjes,
destijds gegraven ten behoeve van de turfafvoer (Spahr van der Hoek, Samenleven, p. 117).
In de 19de eeuw komt een aanzienlijke uitbreiding van Zwaagwesteinde en de buurten Broek en Vrijstad ten zuiden van Akkerwoude en Murmerwoude tot stand.
Onder slechte sociaal-economische omstandigheden vestigt zich hier een arbeidersbevolking op de minst waardevolle, nog niet tot ontginning gebrachte gronden (Spahr van der Hoek, Samenleven, p. 144, 145).
Aan de rand van de gemeente liggen twee dorpen die onder soortgelijke omstandigheden tot stand zijn gekomen, deel uitmakend van twee andere complexen woudontginningen: Veenwouden in het zuiden en Roodkerk in het westen. In beide gevallen lijkt eveneens sprake te zijn van een opschuiving in de bewoning. Eveneens kan voor beide gewezen worden op het bestaan van een oud kerkhof; te Veenwouden ten noorden van Veenwoudsterwal aangegeven (Eekhoff), bij Roodkerk alleen nog in een veldnaam aanwezig (Wijnterp, p. 69). Daarnaast is in laatstgenoemd dorp de ligging van de zeer oude kerk (11de/12de eeuw) opvallend: op de meest oostelijke uitloper van de zandgronden aldaar. Op de kaart van Schotanus ligt het zwaartepunt van de bebouwing nog aan dezelfde weg als de kerk. Op latere kaarten blijkt dat van een opschuiving van de bewoning in westelijke richting naar de hogere delen sprake is.
De wijze van ontginning zoals die hier is geschetst voor Dantumadeel geldt ook voor Kollumerland. Ook hier vindt men een noord-zuid lopende verkaveling en mogelijk moeten ook hier enkele nederzettingsassen opgevat worden als achter elkaar gelegen ontginningsbases.
Eerder is vermeld dat de noordelijke uitlopers in de vorm van Westergeest, Wijgeest (Oudwoude) en Kollum vermoedelijk de oudste bewoning hebben gekend.
| |
| |
De occupatie van het zuidelijk daarvan gelegen woudgebied heeft als oudste bewoningsas de nog bestaande weg lopende van zuidelijk Westergeest, Oudwoude naar Kollum gekend. Deze oudste is hier in tegenstelling tot Dantumadeel in z'n geheel blijven bestaan, wellicht door de verkeersfunctie voor de eraan gelegen oudere bewoningskernen. Een tweede as is de eveneens oost-west lopende verbinding Zwaagwesteinde-Kollumerzwaag-Veenklooster. Er lijkt hier eveneens sprake van een tussenfase, ter plaatse van de Triemen, waarvan alleen het westelijk deel tot ontwikkeling is gekomen. Het merkwaardige beloop lijkt veroorzaakt te worden door een laagte in het terrein.
Met het aangeven van de ontwikkeling van de nederzetting is tevens een groot deel van de in opzet eenvoudige interne structuur van de dorpen aangegeven: de ontginningsbasis waaraan de bebouwing, oorspronkelijk boerderijen, elk op de eigen kavel gelegen is. De dorpen bestaan in beginsel uit één lange straat.
Op de kaarten van Schotanus valt waar te nemen dat onder invloed van een geringere bevolkingsomvang er nog geen sprake is van een aaneengesloten bebouwing. Op kaarten van later datum is te constateren dat er een verdichting is opgetreden en dat de dorpen door de uitbreiding van de bebouwing aan elkaar groeien.
Vanaf de tweede helft van de vorige eeuw beginnen de dorpen geleidelijk de groei door de aanleg van nieuwe straten op te vangen. Recentelijk zijn vooral Murmerwoude, Zwaagwesteinde en Veenwouden sterk gegroeid. Met name in deze dorpen is het agrarisch element geheel op de achtergrond geraakt. Het aaneengroeien van de dorpen heeft overigens niet alleen in morfologische zin plaatsgevonden: de dorpen Akkerwoude, Murmerwoude en Dantumawoude zijn sinds 1971 samengevoegd tot één administratieve eenheid: Damwoude.
Van de oorspronkelijke bewoning op de kavel is ondanks de verdichting in de bebouwing de specifieke ligging vaak nog wel zichtbaar. De lengterichting van het pand valt veelal samen met de lengterichting van de opstrekkende kavel. Wanneer de ontginningsas de kavels onder een schuine hoek snijdt, zoals bijvoorbeeld in Akkerwoude het geval is, ligt de bebouwing niet precies met de voorgevel aan de weg, waardoor een verspringende rooilijn ontstaat.
| |
Bodemgebruik en infrastructuur.
Het bodemgebruik is gedeeltelijk al ter sprake gekomen. Gewezen is op het feit dat de ontginningen in eerste instantie tot doel hadden bouwland op te leveren. Op de laagste plekken, aan de randen van de ontginningen is na het verdwijnen van de veenlaag daarvoor grasland in de plaats gekomen. Op de hoogste punten in het landschap, grenzend aan de bebouwing, liggen de akkers, daarachter de weilanden en het verst verwijderd liggen de hooilanden, de mieden. In de loop van deze eeuw verdwijnt het akkerland om te worden omgezet in grasland. Vermoedelijk zijn de afzonderlijke akkers en de bedrijfseenheden te klein geworden voor een lonende exploitatie. Nog herinnerend aan de vroege akkerbouw zijn de houtwallen, die dienen als perceelscheiding en als windkering. De hooilanden hebben vooral gelegen in de uitgestrekte lage gronden ten zuiden van Rinsumageest en Driesum. Op oude kaarten worden deze gronden aangeduid als lage venen of hooi- en rietlanden, waaruit het vochtige, onbewoonbare karakter mag blijken.
Deze laaggelegen terreinen kunnen misschien worden opgevat als de meest noordelijke uitloper van het z.g. ‘lage Midden’. Deze aanduiding typeert voor Midden-Friesland het gebied grenzend aan de Wouden, dat in de 12de/13de eeuw onbewoonbaar wordt door de toenemende wateroverlast. De ontginning van de woudgronden in Midden-Friesland is een ontwikkeling die verband houdt met deze wateroverlast in het aangrenzende gebied (Cnossen, p. 42-45).
Deze visie lijkt slechts gedeeltelijk op te gaan voor de noordelijke wouden, vooral in de gemeente Kollumerland ontbreken de hier geschetste voorwaarden voor migratie naar de Wouden grotendeels. De noordelijk gelegen terpdorpen komen wellicht eerder in aanmerking als herkomstgebied van de migranten.
Niettemin bestaan voor de laaggelegen gronden, met name in de omgeving van Rinsumageest aanwijzingen voor een oude bewoning. Halbertsma geeft in de terpenatlas hier een aantal terpen aan. Voorts kan worden gewezen op de naam van
| |
| |
een waterloop, de Geawei, wat zoveel betekent als ‘dorpsweg’ (Spahr van der Hoek, Wâlden, p. 30). Onduidelijk is of de al genoemde vermeldingen van oude kerkhoven bij Akkerwoude, Veenwouden en Roodkerk behalve met de woudontginningen ook nog iets te maken hebben met oudere bewoning in de lagere delen. Tussen Rinsumageest en Veenwouden zal eveneens veen tot turf zijn omgezet.
Het Klaarkamperklooster heeft hier waarschijnlijk een aanzienlijk aandeel in gehad. Oorkonden uit de tweede helft van de 15de eeuw geven aan dat het klooster verschillende malen veenland van particulieren koopt of ruilt tegen ander land (Sipma i, no. 49, 121, 190, 347, 353).
Deze verveningen zullen het drassige karakter in de hand hebben gewerkt en hebben geleid tot het ontstaan van de talloze meertjes die een eeuw geleden nog ten noorden van Veenwouden en ten zuiden van Driesum lagen. In de loop van deze eeuw is de ontwatering van deze gronden verbeterd en is het gebied ontsloten voor landbouwbedrijven.
De dorpen binnen een complex woudgronden gelegen, zijn onderling via de ontginningsbasis en een aantal dwarsverbindingen goed bereikbaar geweest. De dwarsverbindingen en de landwegen zijn op de perceelscheidingen aangelegd en accentueren daarmee de verkavelingsrichting. Naar buiten toe moesten in het verleden altijd laaggelegen gronden gepasseerd worden, waardoor wellicht deze verbindingen gering in aantal en laat tot stand gekomen zijn. De omstandigheid dat de wouddorpen onderling over land goed bereikbaar zijn is mogelijk verantwoordelijk voor het feit dat het waterwegennet hier minder tot ontwikkeling is gekomen dan in het terpengebied.
De visuele kenmerken van het tegenwoordige cultuurlandschap van de wouden bestaan enerzijds uit de zeer sterke openheid van de voormalige hooilanden, veroorzaakt door het vrijwel ontbreken van bebouwing en geboomte. Anderzijds, in scherp contrast met de lager gelegen gronden, is er de sterke beslotenheid direct rond de bebouwing van de dorpen, die wordt bereikt door de nog gedeeltelijk aanwezige houtwallen.
Een ander kenmerk, vergeleken met de terpdorpen, vormt de ligging van oudste bebouwing, niet in een kom bijeen maar over de gehele lengte langs een weg, als een lint in het landschap gelegen.
l. prins
| |
Litteratuur
P.C.J.A. Boeles, Friesland tot de 11e eeuw, 2e druk 's-Gravenhage, 1951. |
J.W. Boersma (samenstelling), Terpen, mens en milieu, Haren, 1970. |
G.J. Borger, De Veenhoop, Amsterdam, 1975. |
M.P. van Buijtenen, Frieslands Middeleeuwse Marktrechten, Leeuwarden, 1965. |
Charterboek, G.F. Schwartzenberg thoe Hohenlansberg, Groot Placaat- en Charterboek van Vriesland, 6 dln., Leeuwarden, 1768-(1795). |
J. Cnossen, De bodem van Friesland, Stiboka, Wageningen, 1965. |
J.K. de Cock, Bijdrage tot de historische geografie van Kennemerland in de Middeleeuwen op fysisch-geografische grondslag, Groningen, 1965. |
E.F.J. Dronke, Traditiones et antiquitates Fuldenses, ed., Fulda, 1844. |
T. Edelman, Bijdrage tot de historische geografie van de Nederlandse kuststrook, 's-Gravenhage, 1974. |
A.W. Edelman-Vlam, De ontwikkeling van de perceelsvorm in Nederland, Landbouwgeschiedenis, p. 139-167. |
J.W. Griede, Het ontstaan van de Friese Noordhoek, Amsterdam, 1978. |
M. Gysseling, Toponymisch Woordenboek van België, Nederland, Luxemburg, Noord-Frankrijk en West-Duitsland (vóór 1266), 2 dln., z. pl., 1960. |
H. Halbertsma, Terpen tussen Vlie en Eems, Groningen, 1963. |
R.H.J. Klok, Terpen zullen ons een zorg zijn, Groninger Volksalmanak 1974-'75, p. 129-167. |
knob Bulletin, jrg. 1963, kol. 85. |
G.W. Lammers, De Dokkumer Wouden omstreeks 1830, It Beaken, xxviii, 1966, 99-167. |
H.J. Moerman, Nederlandse plaatsnamen, Brussel, 1956. |
| |
| |
S.J. van der Molen, Turf uit de Wouden, Leeuwarden, 1978. |
S. Muller Hzn., De Kerkelijke indeling omstreeks 1550, i Het Bisdom Utrecht, Geschiedkundige Atlas van Nederland, ix, 's-Gravenhage, 1921. |
r.v.a.: Register van Aanbreng (I. Telting) en verdere stukken tot de floreenbelasting betrekkelijk, uitgeg. door het Friesch Genootschap van geschied-, oudheid- en taalkunde, Leeuwarden 1880. |
K.A. Rienks en G.L. Walther, Binnendiken en Slieperdiken yn Fryslan, Bolswert 1954. |
P. Sipma, Oudfriese oorkonden, deel i, 's-Gravenhage, 1927. |
J.J. Spahr van der Hoek, Geschiedenis van de Friese Landbouw, Drachten, 1952. |
J.J. Spahr van der Hoek, Terp en Fjild, It Beaken, jrg. xxvii, 1965, p. 26-36. |
J.J. Spahr van der Hoek, Samenleven in Friesland, Drachten, 1969. |
J.J. Spahr van der Hoek, Wâdzje yn de Wâlden, It Beaken, jrg. xxxi, 1969, p. 20-37. |
J.J. Spahr van der Hoek, Undersyk yn de Noardeasthoeke, It Beaken, jrg. xxxii, 1970, p. 61-118. |
Tegenwoordige Staat der Verenigde Nederlanden, 14de deel, ii, Amsterdam, 1785. |
T. Wijnterp, Toponymen van de Trynwalden en omkriten, Fryske Plaknammen, deel xiv, p. 65-75. |
| |
Kaartmateriaal
W. Eekhoff, Nieuwe atlas van de provincie Friesland, Leeuwarden, 1849-1859. |
B. Schotanus à Sterringa, Uitbeelding der heerlijkheid Friesland, Leeuwarden, 1718. |
|
|