| |
| |
| |
Van depressie naar mooi weer.
De voornaamste kwestie was dus de wereld uit.
Doch het incident tusschen Moeskops en den Hollandschen gedelegeerde, had een langen nasleep. Het bestuurslid, dat in Milaan de excuses van Moeskops onder handslag had geaccepteerd, beging de onwaardige daad, in Holland terug gekomen, op bestraffing van Moeskops aan te dringen.
De wereldkampioen werd voor een maand geschorst, doch tot het opleggen van die straf was het bestuur onbevoegd. Want de handtastelijkheid was te Milaan voorgevallen en daar was de U.C.I. het lichaam, dat de bevoegdheid tot straffen had. De U.C.I. had echter juist niet gestraft, omdat de excuses geaccepteerd waren en van de schorsing is dan ook niets gekomen.
Deze handelwijze werd slecht ontvangen. Men zag er in een wraakzuchtige handeling van een bestuur, dat in moeilijkheden was geraakt en er formeerde zich een groep, welke het bestuur fel attaqueerde.
Anderzijds was het bestuurslid, dat het telegram had afgezonden, erg in zijn wiek geschoten door de wijze, waarop ik hem ter verantwoording had geroepen en er ontstond een vinnige pennestrijd tusschen hem en mij. Wat dat betreft, heb ik mijn robbertje lustig mee gevochten.
Maar och! ... als je het zoo achteraf bekijkt, dan was het toch heusch niet zulk een belangrijk geval.
't Was een sportbond-heibeltje, waarvoor een deel van de pers een onevenredig groote en weinig objectieve belangstelling heeft aan den dag gelegd.
Maar in ieder geval, er waren in het kleine rumoerige wielerbondje twee groepen ontstaan, en die beoorloogden elkaar in rare vergaderingen net zoo lang tot dat bondje overleed en een nieuw lichaam de wielersportzaken ter hand nam.
Doch er is met dat al in Nederland geen wielerwedstrijd minder om gereden.
Ik zou dan ook in dit boek aan dat oorlogje geen aandacht hebben geschonken, ware het niet, dat het in het gemoedsleven van Moeskops en dus in zijn renners-loopbaan, een groote rol heeft gespeeld.
Er passeeren van die voorvallen en gebeurtenissen, die je naderhand met verbazing doen vragen: hoe is het mogelijk, dat ik me dáár zóó druk om heb gemaakt. Maar op het moment waarop je er middenin zit, vergeet je over de grenzen van het geval heen,
| |
| |
naar een rustiger horizon te kijken. Het geval absorbeert je dan totaal. Het laat je geen moment met rust. Je denkt er den ganschen dag aan en ten leste gaat je nachtrust er onder lijden.
Maar dag aan dag zijn in de dagbladen berichten te vinden van menschen, wier leven vernietigd is geworden door een niemendalletje, door een ruzie met buren over een stukje waschgoed, dat van de drooglijn is gevallen, over een gebroken bloempot, over een omgeworpen aschbak of over een prikkelend gezegde van een der kinderen.
Ware tragedies zijn er uit ontstaan. Van het eene woord kwam het andere, de strijd werd toegespitst, de koppen bleven er over aan het malen en er werd van alles opgeofferd om maar zijn ‘grande’ te kunnen halen. Zóó moet men Moeskops te midden van de Bondsherrie zien.
Hij was er door geabsorbeerd en offerde er heel veel voor om zijn ‘grande’ te kunnen halen, om de tegenpartij in het verlies te brengen. Hij offerde er zijn conditie aan op, en tal van contracten wimpelde hij er voor af. Want er werd in Holland maar vergaderd, vergaderd en nog eens vergaderd. De eene rare provinciale vergadering volgde de andere op. En Moeskops stond midden in het gevecht. Wanneer hij in Parijs zat en hij vernam, dat er weer zoo'n woedend woordengevecht (dat doorgaans met een waardelooze motie werd besloten) zou plaats vinden, dan kwam hij er voor over. En ten leste ging hij ‘den boer op’. Om zijn groep te versterken, trok hij Nederland door om aan wedstrijden van wielerclubs te assisteeren. Hij nam dan deel aan wedstrijden op den hometrainer en maakte zich aanhangers en medestrijders. Hij verdiende daar niets mee, integendeel kostte deze tournée hem geld en, waar hij er tal van contracten voor heeft moeten laten loopen, zelfs heel veel geld.
Van trainen was geen sprake meer. Hij dacht zelfs geen moment meer aan de wielerbaan. Hij was geheel in beslag genomen door de crisis, die in het bondje was ontstaan. Verliep er een vergadering in het nadeel van zijn groep, dan peinsde hij over de revanche. En verliep er een vergadering in het voordeel van zijn groep, dan peinsde hij er over het voordeel te bestendigen. En naarmate zijn groep meer terrein won, werd zijn medeleven en zijn actie hartstochtelijker.
Zijn groep heeft er verschillende keeren slecht voor gestaan tengevolge van ontactisch optreden van medestanders en dan heb ik hem vaak neerslachtig gezien of in een bui van gevaarlijke woede.
Maar dan hield ik hem voor, dat de sterkste zenuwen zouden winnen en dan trok hij weer met op elkaar geklemde kaken ter vergadering.
De man die het telegram uit Milaan had gezonden, mocht er
| |
| |
nòg zoo'n draai aan willen geven, onomstootbaar bleef staan. dat deze zijn familie veel verdriet had berokkend. En daarom moest hij dien man hebben. En deze man had den grootsten steun van den gedelegeerde, die terzake van de toedracht te Milaan onware, giftige verklaringen had afgelegd en daarom moest hij ook dien hebben.
Heel zijn denken was op die twee gericht en als hij nu maar de gave van het woord had bezeten, dan hadden die vergaderingen hem ‘lucht’ gegeven; dan had hij den hoogen inwendigen druk kunnen ventileeren. Doch door het missen van die gave en bovendien nog hevig geïrriteerd wanneer hij daar die getrainde vergaderings-mannen feiten in een woordenstroom zag verdrinken, bleef hij angstig op spanning.
En dan moet je hebben gepredikt: ‘een renner kan alleen maar op volle kracht blijven en het hoogste geven, wanneer hij niet is afgeleid; wanneer hij steeds aan zijn sport denkt en midden in de beweging blijft verkeeren!’
Gevraagd is geworden, waaraan het te wijten is geweest, dat Moeskops, die een super-kampioen was, als renner zulk een inzinking heeft gekregen.
Wat het seizoen 1926/1927 betreft, is daar louter en alleen de crisis in het wielerbondje de oorzaak van geweest.
Ik zal den invloed van die crisis (dat is: de gevolgen van de afleiding van de gedachten van de sport) in de wedstrijdresultaten laten zien.
Toen Moeskops eind Juli het Wereldkampioenschap voor de 5e maal had gewonnen, vertoonde hij weer den vorm van den super-kampioen. En ondanks het telegram en de ontvangst met stokken en sabels in Den Haag, was er in Augustus nog geen absorbeerende crisis. Het begon te ‘criselen’ en men begon te vergaderen eind Augustus.
En zie nu de resultaten.
25 Juli. Milaan. Moeskops wint het Wereldkampioenschap.
Augustus. Amsterdam. Moeskops slaat Kaufmann, Michard, Faucheux en Schilles in deze volgorde.
Zürich. 1e Moeskops, 2e Kaufmann, 3e Bailey, 4e Schilles, 5e Moretti.
Rijswijk. 1e Moeskops, 2e Michard, 3e Meyer, 4e Bossi.
Rijswijk. 1e Moeskops, 2e Kaufmann, 3e Schilles.
Amsterdam. 1e Moeskops, 2e Kaufmann, 3e Bossi, 4e Michard, 5e Schilles.
In dezen wedstrijd reed hij furieus. Men heeft hem in Holland nog nooit zoo hard zien rijden. De bladen staan stupéfait en spreken van een kanonskogel. De verklaring? De herrie in den bond had een aanvang genomen en toen hij daar het bondsbestuur zag, werd
| |
| |
hij zoo nijdig, dat hij zijn rit tegen Michard met pl.m. 40 meter en zijn rit tegen Kaufmann met pl.m. 50 meter won. Hij bereikte dit, door bij het overnemen van de leiding ineens door te gaan. Er heerschte eenvoudig hilariteit. Hij had dus zijn Wereldkampioenschap wèl ‘bevestigd’ en tevens den vorm van superkampioen gedemonstreerd.
Kijk nu naar SEPTEMBER, de maand waarin de herrie geleidelijk toeneemt en waarin hij zich meer met ‘de binnenlandsche aangelegenheden’ begint te occupeeren.
Parijs. 1e Michard, 2e Moeskops, 3e Faucheux.
1'Echo des Sports zegt: ‘Het verschil tusschen Michard en Moeskops wordt steeds geringer. Michard gaat steeds vooruit.’
Het geval was echter anders: Moeskops ging achteruit.
Rotterdam. Hier wint Moeskops, doch van zwakkere tegenstanders, te weten: Meyer, Didier, Sergent en Rohrbach.
Parijs. Moeskops bereikt de finale niet. Hij wordt in de kwartbeslissing geslagen door Faucheux.
In September dus slechts drie courses. Het ge-trek naar Holland begint. Kijk nu naar OCTOBER: slechts twee courses.
Zürich. Moeskops wordt 3 X door Kaufmann geslagen.
Parijs. Moeskops wordt reeds in zijn serie geslagen. Hij wint de repêchage, doch wordt in de finale laatste. 1e Faucheux, 2e Michard, 3e Moeskops.
Nu NOVEMBER, weer slechts twee courses.
Parijs. Moeskops wordt eerst geslagen door Martinetti en daarna ook door Faucheux.
Parijs. 1e Martinetti, 2e W. Spencer, 3e Poulain, 4e Moeskops.
DECEMBER geen enkele course. Want hij zit in Holland. Hij vergadert. Hij werkt mee. En dan zijn we in 1927.
In Januari één course. Parijs. Hij wordt in zijn serie geslagen door Boucheron en verliest ook in de repêchage.
Dan komt Februari. Hij heeft nu 14 dagen getraind. Te Parijs vergadert de U.C.I. Voor die gelegenheid is de Grand Prix de l'U.C.I. op het programma gezet. Het bestuur van de U.C.I. en de afgevaardigden naar het Congres zitten op de tribune in de eere-loge. Zij bespreken de vraag, wie zal winnen. Michard is favoriet. Geen der afgevaardigden noemt den naam van Moeskops, die immers totaal uit vorm is. Maar dan mengt Lucien Avocat, de medewerker van ‘l'Auto’, zich in het gesprek en zegt, op den Hollandschen gedelegeerde wijzende (dezelfde van Milaan): ‘Moeskops wint, want als hij hèm ziet zitten, krijgt hij van woede vleugelen.’
Zoo was het!
Moeskops had hem gezien. En hij zou winnen. Want hij wilde den Hollandschen gedelegeerde een pijnlijk moment bezorgen.
| |
| |
Hij wint zijn serie en hij wint zijn demi-finale.
En in de finale slaat hij plotseling op ouderwetsche manier Faucheux en Michard.
Nu moet Moeskops - volgens gebruik - in de eere-loge verschijnen om de gelukwenschen van de U.C.I. in ontvangst te nemen. De voorzitter, Leon Breton, complimenteert hem en drukt hem hartelijk de hand. Uitdagend kijkt Moeskops naar den gedelegeerde; naar zijn landgenoot. 't Is hoogst pijnlijk voor dezen. Hij zit met de handen tusschen de knieën en kijkt naar den grond. Er komt een grijns over het gelaat van Moeskops. 'n Buitenlander, 'n Franschman, feliciteert hem; de Hollandsche vertegenwoordiger zit er voor ... Piet Snot. Moeskops draait den gedelegeerde den rug toe. En Lucien Avocat stoot den gedelegeerde aan: ‘Wat heb ik je gezegd!’
Maar dan vergadert hij weer en zit hij weer op propaganda-avonden op den home trainer. Toch reed hij niet zóó slecht als eind 1926. Want geleidelijk aan begon de overwinning van zijn partij in zicht te komen. De symptomen daarvan monterden hem op en in Juli slaat hij den sterksten man van dat moment, Michard, twee maal, in Amsterdam en in Crefeld.
Dan staan de wereldkampioenschappen voor de deur.
Hij wil er niet aan deelnemen, want die gedelegeerde zal daar weer aanwezig zijn. Er ontstaat gewrijf over.
Maar als hij verneemt, dat Mazairac, op wiens overwinning bij de amateurs velen hadden gerekend, geslagen is, zal hij 't probeeren. En één dag voor het wereldkampioenschap verschijnt hij in mijn hotelletje te Keulen.
‘Ik doe mee!’
Zijn vriend Bontekoe is uit den Haag overgekomen en gedrieën brengen wij den dag door. Moeskops weet, dat hij nog lang niet in vorm is. En hij is zoo zenuwachtig als een beginneling.
‘Ik probeer het, maar ik heb er geen vertrouwen in.’
En Bontekoe en ik, wij trekken bedenkelijke gezichten.
Hij wint den voor-rit van Del Grosso en den Spanjaard Lorenzo.
En hij wint de serie van den Duitscher Lorenz, die later de repechâge wint en in de kwart-beslissing ... weer tegen Moeskops wordt geplaatst en andermaal verliest.
In de halve beslissingen hebben zich dan geplaatst Michard. Faucheux, Kaufmann en Moeskops. Men brengt de twee Franschen niet tegen elkaar en Moeskops heeft het op te nemen tegen Michard.
De kleine Franschman herinnert zich de twee nederlagen, welke hij vlak voor dit wereldkampioenschap heeft geleden. Hij vreest Moeskops.
| |
| |
Bij de bel zit Michard vooraan. Aan de overzijde, op ongeveer 280 meter, is Moeskops voor den sprong gereed. Moeskops wil buitenom komen en zal demarreeren. Maar dan moet hij niet alleen zijn demarrage afbreken, doch moet hij zelfs tegentrappen. Want Michard is plotseling omhoog gezwaaid en heeft zijn fiets, vóór Moeskops, dwars op de baan gebracht. Moeskops wil er nog langs. Maar Michard stuurt nu nog meer omhoog en Moeskops zit gevangen tusschen Michard en de balustrade.
Dan duikt Michard plotseling omlaag. Moeskops gaat hem na en krijgt hem te pakken. Doch de bochten van de Keulsche baan zijn te vlak. Moeskops kan niet passeeren en wordt met halve lengte geslagen.
‘Waarom protesteerde je niet?’ vroeg ik. ‘Hij heeft je daar heel duidelijk gecoupeerd.’
‘Dat heeft hij ook. Maar ... wij staan elkaar wel eens iets toe. Dat bleek al, toen ik niet doortrapte. Want ga ik door, dan rijd ik hem onderste boven, terwijl ik mij aan het hek had kunnen grijpen. 't Is nu eenmaal zoo! Maar er zat immers geen vertrouwen in mij.’
De uitslag van dit wereldkampioenschap werd: 1e Michard, 2e Kaufmann, 3e Faucheux, 4e Moeskops.
Toen vlamde de crisis in het bondje opnieuw op. En waar hij A en B gezegd had, moest hij doorgaan tot Z toe. Het stuk moest worden afgewerkt.
Met woedende vergaderingen, afgewisseld door ‘avonden in de provincie’, naderde oudejaar.
1928.
Januari.
Het begint nu allerhevigst te criselen.
En in Februari is het bondje dood.
Er is nog wat na-herrie, maar dan (hè-hè, de keet is voorbij!) zal hij weer ijverig beginnen te oefenen.
Februari rijdt hij in Parijs.
In den eersten rit wordt het: 1e Michard, 2e Kaufmann, 3e Moeskops.
En in den tweeden rit: 1e Faucheux, 2e Moeskops, 3e Kaufmann.
In den derden rit, wanneer hij tegen Michard en Faucheux rijdt, haalt hij een krachttoer uit. Hij zet er 112 versnelling op. Hij neemt de leiding en rijdt hoog, vlak langs het hek. En als er nog 500 meter gereden moeten worden, stort hij zich uit de bocht omlaag. Uit de hooge bocht geschoten komt hij met de enorme versnelling direct op gang. En hij zet meteen vinnig door. Faucheux en Michard hebben moeite het wiel te houden. Honderd meter van de eindstreep verwijderd, pogen zij niettemin nog naast
| |
| |
hem te komen. Maar zij moeten terug en Moeskops wint met volle lengte.
‘Een geforceerde rit!’ verklaarde hij, ‘omdat ik mij niet lekker voelde.’
Na dien trainde hij regelmatig en toch kon hij maar niet op dreef komen. Ondanks zijn geregelde oefening reed hij nog een paar slechte wedstrijden, o.a. tegen Horder en Rütt te Rijswijk en toen zei hij: ‘Ik snap er geen bliksem van, maar 't is net, of ik iets onder de leden heb.’
En dat bleek ook het geval te zijn. Het seizoen 1927 was door de crisis bedorven; het seizoen 1928 zou door ziekte bedorven worden. Zijn zenuwgestel had het te verduren gekregen en de langdurige ergernissen hadden hem een galstoornis bezorgd.
Half Mei kwam hij bij mij aanloopen.
‘Wat zie je er uit!’ merkte ik op, ‘trek je ooglid 's omhoog.’
Het oog zag citroengeel.
‘Naar den dokter, man, vandaag nog naar den dokter!’
Moeskops had geelzucht.
Daar ging het seizoen.
In den kostelijksten tijd van het seizoen - de voorjaarsdagen, waarin de vorm pleegt te komen - moest hij in bed blijven en een verslappend dieet volgen.
Vier weken bleef hij in bed, vier weken volgde hij het dieet. En toen hij half Juni weer het bed mocht verlaten, was hij meelijwekkend vermagerd.
Na 'n paar weken trok hij naar Parijs en drie weken later nam hij weer aan 'n wedstrijd deel. De verslapping nog lang niet te boven, kreeg hij natuurlijk klop, van Faucheux en Mourand.
In Augustus ging het weer beter. Te Kopenhagen won hij toen van Michard en Kaufmann; en daarna sloeg hij, te Berlijn, nog Kaufmann, Engel en Rütt.
Zijn vorm begint terug te komen schreven de bladen.
Maar toen hij naar Budapest ging, voor de wereldkampioenschappen, arriveerde hij toch niet als de man, die den strijd met verwachting en begeerte tegemoet zag.
Zeker, zijn spieren waren in conditie, doch er haperde nog iets aan den mensch.
Hij wint zijn serie van Spears en den Deen Brask Andersen. En in de kwartbeslissing wint hij van Degraeve. In de halve beslissingen zitten weer dezelfde menschen van het vorige jaar, Michard, Kaufmann, Faucheux en Moeskops.
Moeskops moet nu rijden tegen Faucheux. Hij dwingt Faucheux de leiding te nemen en na de bel gaat Faucheux nog aan het hoofd. Bij het ingaan van de voorlaatste bocht verwacht Faucheux hem buitenom en de Franschman kijkt dan ook rechts. Doch op hetzelfde moment is Moeskops links, dus binnen door, gepasseerd.
| |
| |
Hij verraste Faucheux zóó volkomen, dat hij in die voorlaatste bocht wel 6 lengten voorsprong had. Indien hij toen meteen met volle kracht den spurt had ingezet, zou hij m.i. hebben gewonnen. Maar ik zei toch reeds, dat er in den mensch iets haperde. Enfin, Moeskops durfde op dat moment niet op volle kracht doorgaan. Hij had een andere berekening gemaakt, doch die berekening faalde. In het midden van de laatste bocht, ongeveer 100 meter van de eindstreep, wilde hij Faucheux ‘opvangen’. Hij wilde hier Faucheux, zoo ter hoogte van zijn heup, naast zich houden. Hij wachtte Faucheux op. Doch zijn tempo was te laag en de toesnellende Faucheux vloog meteen langs hem heen. Moeskops wist, dat hij er niet meer kon komen en ging opzitten.
In de boxe werd natuurlijk deze rit besproken. Dat noemen ze na-kaarten. Waarom zus en waarom niet zoo.
Doch Moeskops zei: ‘Die verrekte geelzucht is de schuld van alles. Net de zes weken, waarvan ik het hebben moet, zijn er mee heen gegaan. 1 Juli had ik in vorm moeten zijn en dan had ik nog een maand gehad om er de fijne puntjes aan te brengen. Ik wist, dat het niet “ging”. Van den eersten dag, dat ik hier in Budapest was, voelde ik, dat ik niet draaide. En dat weten maakt je een beetje dof. Wil ik je 's wat vertellen? Ik had er 25/7 op staan, dat is 96 versnelling. Je weet, dat ik het land heb aan die gearing; 't is een dooie versnelling. Ik trapte die voor de lichte ritten, met de bedoeling er in de zwaardere 104 op te zetten. En ik zit zóó te suffen, dat ik er 96 op laat staan. Geloof maar, als ik 104 had gehad, dan was ik wel ineens doorgegaan. Maar den vorm van een wereldkampioen had ik tòch niet. Als ik dan toch geelzucht had moeten hebben, waarom heb ik die dan niet zes weken eerder gekregen?’
Michard werd voor de tweede maal wereldkampioen, 2e was Faucheux, 3e Kaufmann en 4e Moeskops.
October, November en December zijn verstreken en hij heeft er niet veel in vertoond.
Onder de vrienden wordt er over gesproken.
‘Als hij nu toch niet trainen wil, waarom scheidt hij er dan niet mee uit?’
‘Hij is door zijn capaciteiten heen!’ wordt geschreven.
Ieder die hem kent, vindt dat echter nonsens. Hij is nog zoo goed als de beste, zeggen zij, als hij maar wil. Maar hij heeft er geen zin meer in. Hij is er beu van.
Dat is best mogelijk, merkt een ander op, maar als het zoo doorgaat, is hij voor 'n baandirecteur binnenkort geen cent meer waard. 't Is toch jammer, dat 'n kerel die zoo'n phenomeen is geweest, als iemand van het tweede en derde plan eindigt. Moet zóó die ster nu ondergaan?
| |
| |
Zoo wordt het 1929!
En ik weet niet ‘wat ik aan hem heb’.
Het hindert mij geducht, dat hij - voor zijn doen - zoo stumpert, want ik leg de laatste hand aan dit boek en ... en ...
Wat zal het met hem worden dit jaar?
13 Januari rijdt hij te St. Etienne en ik brand van verlangen, te weten, hoe hij het jaar heeft ingezet.
Het resultaat is om te huilen. Hij moet er matches à deux rijden. Hij verliest van Michard. Hij verliest van Faucheux. Hij verliest van Kaufmann. Hij verliest van ... Exbrayat. En hij verliest ook van ... Faure. Beroerder kan het niet. Hij is nu ook door 2e klassers royaal geklopt
‘Nou!’ zuchten zijn vrienden, ‘hij moest nou z'n fiets maar aan den lorrenkoopman geven.’
'n Week later. 20 Januari.
Hij rijdt dan in Parijs. En ... daar wint hij van de twee sterksten. Maar die overwinning, waarover sommigen ‘in de wolken’ zijn, zegt mij niets. Zegt mij niets anders, dan dat hij handig en tactisch is geweest, meer niet. Met betrekking tot zijn vorm zegt die overwinning mij niets.
In de serie krijgt hij den Franschman Couder en den Italiaan Bergamini tegenover zich. Die twee hadden combine gemaakt. 't Lag er boven op. Couder zou voor Bergamini rijden. Op zeker moment komt Couder naar voren en meent dat hij hard trekt voor Bergamini. Moeskops had zich echter tusschen die twee ingewrongen. Couder kijkt om en ziet, dat Moeskops aan zijn wiel zit. Hij stopt. En als Moeskops op dat moment juist den spurt inzet, zijn Couder en Bergamini los en wint Moeskops gemakkelijk.
In de halve beslissing slaat hij Marcel Jean, een opkomend renner, dien hij nog niet heeft te vreezen.
Doch in de beslissing heeft hij het uit te vechten tegen Michard en Faucheux. Moeskops weet, dat hij het tegen hen niet kan bolwerken. Hij kan het regelmatig niet winnen en vandaar, dat hij er een onregelmatige race van maakt. Wat hij nooit doet, doet hij nu. Zijn tegenstanders rekenen daar dan ook niet op.
Het gaat over 1 K.M., dat is op de winterbaan dus over 4 ronden.
Na de eerste ronde loopt hij weg. De poging tot ontvluchten slaagt. Er heerscht eenige animositeit tusschen de twee Franschen. Michard kijkt naar Faucheux, en Faucheux kijkt naar Michard. Dan is Moeskops zoo ver weg, dat hij niet meer te halen is. Hij wint met 200 meter.
De beslissing ging echter in 3 ritten. En in de twee, die nog volgen, past Moeskops toe het: verdeel en heersch.
Faucheux heeft de leiding en als de spurt wordt ingezet geeft
| |
| |
Moeskops een ruk. Hij ligt nu aan de buitenzijde, half naast Faucheux en half naast Michard, die nu ingesloten zit. Moeskops blijft daar zitten. Hij rijdt om tweede te worden. En het gelukt. Michard is derde. En in den laatsten rit, als Michard aan het hoofd is, doet hij precies hetzelfde. Nu is Faucheux derde. Met 1 X 1 en 2 X 2 heeft Moeskops de minste punten. Hij is met 5 punten winnaar, 2e Michard 6 punten, en 3e Faucheux 7 punten.
't Is heel aardig, maar als hij tegen Michard en tegen Faucheux afzonderlijk had moeten rijden, had hij verloren. Een goocheme overwinning, maar geen overwinning, die op een goede conditie wees.
Ik informeer bij een renner, die te Parijs traint en 'n week later schrijft hij mij, dat Moeskops niet traint. 't Is dus weer het oude liedje en dan, na 3 Februari, maak ik mij boos. Want waarom bezorgt hij me juist nu zoo'n teleurstelling?
Ge moet dan weten: 3 Februari verscheen hij weer aan den start. Hij wint met moeite zijn serie van Exbrayat en Schilles, die ook totaal uit vorm is. Maar in de halve beslissing wordt hij laatste. Hij eindigt als derde achter Michard en den Deen Falck Hansen. Hij waagt dan nog een kansje in den herkansingsrit, doch ook daarin wordt hij derde, nu achter Faucheux en Falck Hansen.
Dan uit ik mijn teleurstelling. Ik schrijf hem:
Moeskops, luister nu eens rustig. Je hebt mij indertijd gezegd, dat je eenige verplichtingen jegens mij had, doordat ik je van dien blaam (te Milaan) had gezuiverd. Ik herinner je aan die woorden en vraag nu een dienst van jou, een dienst, die ook jou-zelf ten goede komt. Je weet, dat mijn boek over eenigen tijd verschijnt en nu voel jij heel goed, dat als jij zoo blijft krukken als reeds zoo lang het geval is, ik een boek aan de markt breng over een coureur die ‘dood’ is. Je voelt heel goed, dat het mijn boek ten goede komt, wanneer jij weer volop de belangstelling geniet. Als mijn boek verschijnt, moet Moeskops niet een loome figurant zijn, maar een kerel, die minstens succesvol in the running is.
Ik vraag je dit: train? en rijd je courses serieus. Je zult moeten toegeven, dat jij er zelf voordeel van zult hebben, mij dezen dienst te bewijzen.
De brief pakt. Mijn verzoek slaat in.
Het effect is verrassend.
De brief wordt een weergaloos succes.
Hij antwoordt mij niet. Ik ontvang geen letter van hem. Hij rijdt ook geen wedstrijden. Maar hij traint. Ik volg de trainingsberichten in de Fransche bladen en vind iederen dag zijn naam vermeld.
| |
| |
Dan verschijnt plotseling een uitdaging.
Moeskops heeft Michard uitgedaagd. Dat was iets nieuws. Hij had nog nooit een renner uitgedaagd. En nu, na gedurende twee jaar schim noch schaduw te zijn geweest van wat hij eenmaal was, volgt een uitdaging aan den wereldkampioen Michard!
Ik gnuif.
17 Maart heeft te Parijs de match plaats. Maar het wordt een groote teleurstelling. In den eersten rit liggen zij in fel gevecht. Er wordt met de grootste vinnigheid gestreden. Zij gaan het laatste rechte eind in, wiel aan wiel. Dan raken zij elkaar en Moeskops valt. Hij ploft op het hout en bezeert zich, gelukkig niet noemenswaard. Maar een ‘knauw’ had hij te pakken. Michard wint ook den tweeden rit.
Teleurstelling.
Maar er is troost. Want hij traint verder. En dan krijg ik het volgende prachtige antwoord op mijn brief.
24 Maart. AMIENS. 1e Moeskops, 2e Michard, 3e Moretti, 4e Meurger.
Moeskops wint ook de race over: de snelste baanronde.
6 April. BRUSSEL. 1e Moeskops, 2e Martinetti, 3e Arlet, 4e Marcel Jean.
21 April. NANCY, 1e Moeskops, 2e Moretti, 3e Matheron.
Moeskops wint ook de handicap van meet.
28 April. RIJSWIJK. 1e Moeskops, 2e Degraeve, 3e Moretti, 4e Arlet.
5 Mei. KOPENHAGEN. 1e Moeskops, 2e Falck Hansen.
11 Mei. AARHUS. 1e Moeskops, 2e Falck Hansen.
17 Mei. KOLDING. 1e Moeskops, 2e Falck Hansen.
19 Mei. PARIJS. 1e Moeskops, 2e Bergamini, 3e Michard.
30 Mei. AMSTERDAM. 1e Moeskops, 2e Martinetti, 3e Michard, 4e Marcel Jean.
2 Juni. FRANKFORT. 1e Moeskops, 2e Engel, 3e, Oszmella, 4e Falck Hansen.
8 Juni. KEULEN. 1e Moeskops, 2e Engel, 3e Oszmella, 4e Steffes.
Moeskops wint tevens den tijdrit over 1 K.M. standing start en verbetert het baanrecord door 1 K.M. in 11 6/10 sec. te rijden. Deze tijd is beduidend binnen het wereldrecord!
9 Juni. SAS VAN GENT. 1e Moeskops, 2e Arlet, 3e Degraeve, 4e Oszmella.
14 Juni. BERLIJN. 1e Moeskops, 2e Falck Hansen, 3e Engel, 4e Schamberg.
16 Juni. STOCKHOLM. 1e Moeskops, 2e Oszmella, 3e Rütt.
Groote verbazing alom.
De Duitsche bladen schrijven, dat de Hollandsche reus een wonder heeft verricht. Hij is weer het phenomeen van voorheen.
| |
| |
Fransche bladen kijken beteuterd. Hij is ‘terriblement dangereux’ voor onzen Michard en onzen Faucheux, zoowel in den Grand Prix de Paris als in het Wereldkampioenschap.
'n Belgisch blad schrijft, dat het wel lijkt, alsof Moeskops een kwajongensstreek heeft willen uithalen, door tegen allen, die gezegd en geschreven hebben, dat het met hem afgeloopen was, een langen neus te trekken.
Maar in ieder geval: hij staat weer in het brandpunt van de algemeene belangstelling.
En hier in Holland wrijven de vrienden zich in de handen.
En of u het nu gelooft of niet, maar terwijl ik dit schrijf, zit ik een vroolijk liedje te neuriën.
Uit die reeks van overwinningen wil ik nog iets detailleeren.
Willy Falck Hansen, die in 1928 te Budapest het Wereldkampioenschap der amateurs had gewonnen en eenigen tijd daarna beroepsrenner was geworden, bevocht uiteraard gaarne een overwinning op een renner van grooten naam. Zoo iets kwam begrijpelijkerwijze zijn eigen naam ten goede.
En toen hij te Parijs tweemaal (immers op 3 Februari) eerder dan Moeskops de streep was gepasseerd, had hij reden te vermoeden, dat hij het op de banen in Denemarken, waar hij zoo op thuis was tegen den uit vorm zijnden Moeskops kon bolwerken. De baandirecteuren werden in dien geest geadviseerd en het Deensche contract kwam tot stand.
Nu volgt dan Kopenhagen. Moeskops wint van den kop af. Moeskops wint uit tweede positie. Moeskops wint zooals hij wil.
Falck Hansen is ontnuchterd. Hij treft het niet, want de Hollander is inmiddels in vorm gekomen.
Hij zal het nu op een andere baan probeeren. En daarop speelt zich hetzelfde af.
En dan probeert hij het nog eens op een andere baan, een baan van verouderd model, met vlakke bochten, zóó vlak, dat Moeskops een bedenkelijk gezicht trekt.
‘Kan jij daar goed op rijden?’ vraagt hij aan Hansen.
En Hansen - een aardige jongeman en tevens een keurig sportman - antwoordt spontaanweg: ‘ja; hier ben ik bijzonder goed thuis. Hier heb ik nog nooit een wedstrijd verloren.’
Moeskops heeft de baan nog niet geprobeerd. Hij staat daar te praten met den directeur en met Hansen, want het regent ... en de wedstrijd zal wel niet doorgaan.
De directeur merkt echter op, dat hij van het weer in die streek op de hoogte is en dat hij verwacht, dat het straks droog zal worden. Moeskops trekt dit in twijfel en houdt zijn colbertje aan. Plotseling is het droog. Vooruit Moeskops! voort maken! Hansen is reeds gereed. Moeskops steekt zich vlug in race-costuum
| |
| |
en zijn fiets wordt aan den start gebracht. Hij heeft nog geen meter op de vlakke baan gereden. Hij begrijpt, dat hij Hansen op die vlakke baan niet moet trachten te passeeren. Daarom neemt hij dadelijk den kop en om te voorkomen, dat Hansen hem verrast en passeert, leidt hij in een hoog tempo. Hij zet er direct een vaart van pl.m. 45 K.M. in. Hij versnelt bij de bel en spurt, zonder op Hansen te letten, ineens door. 'n Paar meter voor de streep kijkt hij om. Er komt zóó'n grijns op zijn gelaat. Want ... hij is Hansen kwijt geraakt.
Die kwam daar ginder de vlakke bocht uit.
Nu iets van 19 Mei, uit Parijs, uit den Grand Prix de Pentecōte.
Dertig uur heeft hij in den trein gezeten. Hij heeft nog net den trein te Kolding kunnen halen en zonder een slaapwagen te hebben genomen (dien neemt hij nooit, want dat is te duur) arriveert hij om zes uur 's ochtends in Parijs. Er gaat nog tijd verloren met het halen van zijn fiets (die nog aan een taxi gebonden moet worden), enfin, half acht is hij thuis. Er wordt een kleinigheidje gegeten, hij gaat zich scheren en dan blijft hij zoowat twee uur op bed liggen. Dan is het tijd om naar de baan te gaan, waar de Groote Pinksterprijs wordt verreden.
Hij wint zijn serie vlotweg en ontmoet in de halve beslissing Schilles, die een van zijn vermaarde snelheidsbevliegingen heeft.
Schilles is in zijn gevaarlijksten vorm en Moeskops moet zich geweldig inspannen. Het ziet er naar uit, dat Schilles gaat winnen, maar met de laatste coup de pédale gooit Moeskops zijn machine naar voren en wint met ... banddikte.
Moretti heeft dezen rit aandachtig gevolgd. Hij komt naar Moeskops toe en zegt: ‘Wat reed jij nou voor versnelling ... 92? Dat dacht ik wel. Je “draaide in de leegte”, dat zag ik. Je kon er geen kracht op geven. Weet je wat ik doe? Ik zal er een zesje voor je achterop zetten. Voor 92 ben je niet soepel genoeg na die reis. Je moet de beslissing met 'n hooge gearing rijden.’
Moeskops vindt het goed. De Italiaan zet er een zesje op. Moeskops rijdt nu ... 108 versnelling. En hij rijdt nou de tactiek van de hooge versnelling. Vroeg beginnen en dan op 250 meter reeds zóó hard rijden, dat de anderen moeite hebben, het wiel te houden. Dan hebben ze op 100 meter geen fut meer om met succes aan te vallen.
't Is heel eenvoudig, maar ... je moet het kunnen.
Daar gaat hij dan! Op 350 meter werpt hij zich naar voren. Bergamini neemt zijn wiel. Op 300 meter ligt hij in vollen spurt. Op 250 meter gaat het zóó hard, dat Bergamini en Michard moeite hebben te volgen. Hij spurt, alsof de streep vlakbij is. Op 100 meter verwacht hij de poging tot aanvallen. Hij ziet de wielen
| |
| |
komen, schuin achter zich. Maar zij naderen niet. Zij komen geen handbreedte dichterbij. Over zijn schouder kijkend, ziet hij de vibreerende wielen achterblijven. Met meer dan een lengte wordt Moeskops winnaar.
En dan 30 Mei te Amsterdam rijdt hij vier spurten met die 108 tegen den harden wind in.
‘Op den duur,’ zegt hij, ‘pakt die versnelling je toch aan. En je tactiek wordt noodzakelijkerwijs te eenvoudig. Dat gaat voor een enkelen keer goed, maar voor geregeld werk moet de gearing 'n tikje lager zijn.’
Hij wijzigt zijn versnelling en zet er 104 op.
En hij wint te Frankfort, wint te ... enfin, zie het lijstje.
Er gaat 'n man door Parijs ... steunend ... kreunend ...
Het is half vier 's nachts.
De volkrijke buitenwijk, waarin de Boulevard St. Marcel is gelegen, is als uitgestorven.
Geen stappende politie-agent, geen strompelend, voddig stuk nacht-ellende, geen hond, geen kat, geen rat is er te zien.
Maar op den Boulevard St. Marcel, op het kleffe trottoir, in het triestige schijnsel van 'n eenzamen veiligheids-brander, beweegt zich 'n klomp gedaanten.
'n Groot lichaam hangt, ineen gezakt en verwrongen, tusschen 'n kleine vrouw en 'n kleinen man in.
Het groote lichaam richt zich op, het wil zichzelf zijn, het wil loopen, en op eigen kracht verder gaan. Maar bij een rauw gekreun krimpt het weer ineen, en de armen, even vertwijfeld geheven, vallen weer neer over de schouders van de kleine figuren.
Er gaat een man door Parijs ...
Hij wordt gesleept, meer gesleept, dan gedragen.
En zoo, na een helsche twintig minuten, leveren de Italiaansche renner Bossi en een kleine, zwarte vrouw Piet Moeskops af aan l'Hospital de la Pitié, het Huis der Erbarming.
Onthoud dit, - zeg ik - dat het vier uur in den nacht was, toen de doodzieke Moeskops aan de zorgen van dit hospitaal werd toevertrouwd.
Hij had al 'n paar dagen, telkens zoo even, een stekende pijn gehad. En hij had toen zelf de diagnose gesteld.
‘Ik geloof, dat ik het aan den blinden darm heb.’
Maar hoe gaat het?
Och wel neen! zegt er een. Heb ik zoo dikwijls! 'k Zal je 'n beetje kremetárt geven.
En als de pijn dan zakt, en zelfs geheel verdwijnt, dan is het: ... zie je wel! kremetárt is goed! ... jij! ... met je blinden darm!
Maar in dien nacht van December was de pijn teruggekeerd,
| |
| |
plotseling en fel, zóó fel, dat hij er van samentrok, en klappertandend van vliegende koorts, om het ziekenhuis schreeuwde.
Van zeven-hoog-zonder-lift ving het transport tusschen Bossi en de kleine zwarte vrouw toen aan.
Om vier uur was hij in het Huis van Erbarming opgenomen en ... om half elf kwam er 'n dokter kijken.
Zes en 'n half uur had hij daar in die verouderde, slordige keet gelegen als 'n vergeten prul, en toen kwam er 'n dokter om de deur. En zoowaar ... de man schrikte, en hij ontwikkelde plotseling 'n haast, alsof hij, gelanceerd, in de laatste bocht lag.
Hij keerde terug met een stille verschijning in 'n witte jas. De witte jas keek den dokter, nu bedremmeld en beschaamd, ernstig aan.
Geen woord werd er gewisseld.
Maar enkele seconden later werd Moeskops naar de operatietafel gereden.
Er kwamen slechte berichten uit Parijs.
Moeskops had 41.3 koorts, en de koorts wilde maar niet wijken. Ik wilde naar Parijs gaan, doch kreeg zelf een zieke thuis en werd dus weerhouden.
Toen ging de vader van Moeskops. En deze kwam terug met een vreemd en verontrustend verhaal. Piet had nog steeds 41.3, en hij was zoo raar gekerfd! En daarna ging er 'n vriend van Moeskops naar Parijs en deze keerde eveneens met 'n verward verhaal terug. Er lag 'n skelet in bed ... in 10 dagen was hij 35 K.G. afgevallen ... z'n heele buik was opengesneden ... nog steeds 41.3 ... hij gaat dood, want ze hebben hem verkeerd behandeld ...
En als dan Piet's vader, wanneer ik hem mijn voornemen mededeel, aarzelt en zegt: maar Van den Bergh, dat gaat toch niet, dat zullen ze niet doen en dat is toch ook niet te betalen ... ga ik naar de moeder van Piet, die met mij instemt.
Ik meld mij bij het Gemeentelijke Ziekenhuis aan den Zuidwal te 's-Gravenhage en vraag den assistent te spreken (een goeden bekende van mij) van Dr. Schoemaker, den grooten chirurg en man van internationale reputatie. Die assistent - eenmaal zelf een gevierd sportman - hoort mijn verhaal met toenemende belangstelling aan en vraagt, wat ik eigenlijk wensch.
‘Dat Dr. Schoemaker naar Parijs gaat! Piet kent Schoemaker, je weet, dat de zuster van Piet hier in 't ziekenhuis chef van den huishoudelijken dienst is, hij heeft zooveel over Schoemaker gehoord, dat hij een grenzenloos respect voor hem heeft, en als hij Schoemaker ziet, zal hij vertrouwen krijgen.’
‘Ik zal het hem vragen, antwoordt de assistent. Waar kan ik je vanmiddag bellen!’
| |
| |
En 's middags ... hallo! ... ja, hij doet het. Morgenochtend gaan we met z'n tweeën naar Parijs. Aardig hè! .. Ach ja, je weet, Schoemaker is in de ouwe dagen zelf nog wielrenner geweest en hij heeft steeds veel belangstelling voor Piet gehad .. als we terug zijn, bel ik je en zal ik je 'r van vertellen.
Dan ga ik naar het redactiebureau van een groot dagblad in den Haag. Ik heb er een vermoeden van, dat men er daar iets van te weten is gekomen en ja! wacht even, zegt de bevriende redacteur, wij hebben er 'n bericht over gekregen ... hier is 't, kijk jij het maar na.
Neen! dàt is geen zaak voor sensatie. Zóó deelt men dit niet mede ... aanduidingen, welke de vrees rechtvaardigen, dat Moeskops verkeerd behandeld is ... vermoedelijk medische vergissing ... Schoemaker naar Parijs om het Parijsche ingrijpen te controleeren ... Stel je voor, dat zoo'n bericht naar de Fransche pers wordt getelefoneerd en de komst van Schoemaker voorafgaat! 'n Prettige ontmoeting zou dat geven met den collega in Parijs!
Ik verscheur het bericht en maak er een van drie regels, waarin louter staat, dat Dr. Schoemaker zich, vergezeld van zijn assistent Dr. Tetzner, naar Parijs zal begeven, om zich van den toestand van Moeskops te vergewissen.
Als Dr. Schoemaker de zaal op komt, kijken hem van het verste bed twee holle, branderige oogen aan. En de uitgepieterde Moeskops barst in snikken uit en zoent van dankbaarheid de handen, die in Nederland zooveel zegening brachten met de bistouri.
Schoemaker onderzoekt het geval, hij heeft een onderhoud met den Franschen operateur Wilmot, den specialist-chirurg, die geen fout heeft gemaakt en Moeskops uitmuntend heeft behandeld. En de Nederlandsche chirurg, die zoo vaak als ruw is geschetst, zet zich dan weer neven het bed en laat het wrak van den Hollandschen athleet drijven op de lichters van een weergekeerd machtig vertrouwen.
Wat was er gebeurd?
Er waren twee schuldigen.
De eerste schuldige was Piet Moeskops, die te lang bleef rondloopen, inplaats van zich onverwijld te laten onderzoeken, toen hij zelf van oordeel was, dat hij 't aan den blinden darm had.
De tweede - en hoofdschuldige - was ‘de dienst’ in het Hospital de la Pitié, welke het mogelijk deed zijn, dat een jammerende patiënt, met een acuut geval zes en een half uur als een vergeten prul bleef liggen.
De ontsteking van den blinden darm was, zooals de volksmond zegt, doorgebroken en de etter had zich in de buikholte verspreid. Het was den chirurg Dr. Wilmot toen onmogelijk, een
| |
| |
juiste diagnose te stellen, want wáár, op wèlk punt ook, de buik maar werd aangeraakt, overal deed het pijn, maar in het midden toch vooral. Het meest waarschijnlijke was, dat er iets ergs met de maag gebeurd zou zijn, 'n doorgebroken maagzweer, en dus werd de maag blootgelegd. De maag werd weer goed opgeborgen en 'n handbreedte schuin er onder werd opnieuw geopereerd. En daar vond men een vrijwel hopeloozen toestand bij den blinden darm. En verder had de etter buikvliesontsteking veroorzaakt.
Hier kon de medicus het niet alleen meer af; hier moest hij tot assistent hebben het ijzersterke gestel van den patiënt die rechtop in de kussens was gezet om den etter zooveel mogelijk op een plaats, beneden in de buikholte, te houden, en wiens bloed sterk genoeg moest zijn, om al die pus te verteren.
Twee en dertig dagen zweefde hij tusschen leven en dood. Doch na een verblijf van twee maanden in de ‘Pitié’ begaf Piet Moeskops zich weer naar den Boulevard St. Marcel, zeven-hoogzonder-lift om even een en ander te regelen en om daarna, ten behoeve van het volledige herstel, eind Februari de verkwikkende zon te zoeken in het Zuiden van Frankrijk.
En 5 maanden later, in Juli '31, reed dit sterke lichaam weer te Parijs op de Buffalo-baan en klopte daar alle deelnemers, op Michard na.
Maar de athleet, wiens buik gekerfd was, veelvoudig in de lengte en veelvoudig in de breedte, en wiens buikspieren geleden hadden en wel zóó, dat zich een ronding ontwikkelde, welke ondanks training toenam, die athleet geloofde niet meer in zichzelf.
Hij spartelt nog even wat na, maar de liefhebberij en de begeerte waren er uit.
En de man, die in 1930, te Brussel, nog tweede werd in het Wereldkampioenschap, waarin Michard-in-topvorm nog drie ritten noodig had, om hem te slaan, kon in 1931 andermaal zeggen: c'est fini avec Moeskops!
Doch ditmaal was het wáár!
Ik hoor het Spears, ik hoor het Bailey, ik hoor het Kaufmann en Degraeve nog zeggen: ‘hij had de capaciteit en de kwaliteit om tien Wereldkampioenschappen te winnen.’
En dan haal ik dit woord van Degraeve nog aan: ‘Al wint hij geen enkel Wereldkampioenschap meer, en al wint Michard er nog zes bij, dan is Michard als renner nog geen Moeskops geweest.’
Zoo is het!
Er is nòg een Moeskops geweest: Spears! Die heeft maar één Wereldkampioenschap gewonnen. Maar toch was Spears een uitzonderingsverschijnsel, gelijk Moeskops.
| |
| |
En daarvoor is er nòg een Moeskops geweest: Edmond Jacquelin!
En al die anderen, die zoo hard hebben gereden en die ook zoo heel veel hebben gewonnen, Ellegaard met zijn zes Wereldkampioenschappen incluis, Morin, Protin, Bourrillon, Eden, Rütt, Poulain, Friol, Michard ... zij waren van een andere klasse, van een andere kwaliteit, van een andere allure, van een anderen stijl, niet zoo brillant, niet zoo imponeerend, zij waren minder magistraal en van een mindere begaafdheid.
Jacquelin - Spears - Moeskops, die mogen bij elkaar vergeleken worden, hoever hun loopbaan als renner ook moge verschillen: wonderbaarlijke kracht, bij wonderbaarlijke techniek en een alles omvattend meesterschap.
De anderen waren kampioenen.
Zij waren super-kampioenen.
Het waren Topmenschen.
Topmenschen.
Ik heb hier voor mij liggen een artikel, door Prof. R. Casimir in het laatst van 1928 in De Telegraaf geschreven. Dat artikel had tot opschrift:
Topmenschen. En ik veroorloof mij daaruit eenige gedeelten aan te halen.
‘Wanneer men vraagt, waarom er bij de sportbeoefening, juister bij de lichaamsoefening, mededinging moet zijn en men moet trachten, één tot eerste te maken, 't zij die eene een persoon 't zij die eene een groep is, dan krijgt men ten antwoord, dat dit het eenige, althans het noodzakelijke middel is, om de algemeene prestaties op te voeren. Het was wijlen baron van Tuyll, die dit standpunt altijd innam: wij krijgen geen geoefend volk, als wij niet enkelen krijgen, die hoog boven anderen uitsteken en waaraan zij zich kunnen optrekken. De topmenschen zijn noodig voor hen, die lager dan zij zelven staan. Zij kunnen hun beteekenis in zichzelve hebben, zij zijn waardevol door hun top-prestaties op zichzelf, maar zij krijgen hun grootste beteekenis door hun invloed op de gemeenschap.
Dit geldt op elk gebied.
Soms worden hun verdienste en genialiteit ontkend, of althans onderschat, omdat, wat zij voor ons bereikt hebben, voor ons een natuurlijke vanzelfsprekendheid is geworden.
Het is mogelijk, dat het werk der Topmenschen hunzelf eer, voordeel of genoegen brengt. Vooral in 't economisch leven plegen de begaafden (of de gelukkigen) voordeelen te trekken van hun arbeid en de vruchten van arbeid en genie
| |
| |
kunnen zeer groot en vele zijn! Het is ook mogelijk, dat de topmensch - en dit is waarschijnlijk zéker het geval - veel leed ondervindt. Het leed van onbegrepenheid, van spot, van miskenning. Soms dat van tegenwerking, ontbering.
Ook daar waar hij wel erkenning en waardeering vindt, ook daar, waar hij roem en voordeel oogst, is er aan het bereiken van den top een arbeid en een onthouding voorafgegaan, die voor velen onmogelijk zou zijn. Een bokser heeft mij eens verteld, hoe hij in Amerika getraind werd, wat hij iederen dag moest doen waarvan hij zich al onthouden moest.
Het was een zéér hard leven en men moet eerbied krijgen - ook al verwerpt men de openbare bokspartijen als amusement - voor de karaktervastheid, de stoerheid van wil, die van 's ochtends vroeg tot 's avonds laat al zijn willen in dienst stelde van één doel, en daarvoor al het ongewenschte opgaf, al het noodzakelijke deed. Menigeen, die hier klaagt over zijn vele en zware werk, zou dit leven niet kunnen volhouden. Het is een eenvoudig voorbeeld, maar het geldt ook voor andere regionen.
Hoe hooger de topmensch stijgt, hoe meer er gewerkt is, om zoo hoog te komen, hoe minder men het aan hem en zijn werk merkt. Het is voor hem het natuurlijke en vanzelfsprekende geworden. Ook door een ander als zoodanig gezien. Aan wie een reuzenzwaai maakt, moet ge niet meer zien, dat het een heel ding is.
Al deze dingen maken, dat de topmensch in conflict met zijn medemenschen komen kan.
Zij begrijpen hem niet en vinden hem een dwaas. Zij zijn jaloersch op hem, als hij succes heeft. Zij ontkennen zijn beteekenis of de moeilijkheid van zijn werk. Wel te goeder trouw. Zij zien de zwarigheden niet, juist omdat het den topmensch zoo gemakkelijk afgaat.
Mogelijk ook haten zij hem, omdat hij hun eigen kleinte bewust maakt en zij zich door hem vernederd voelen. Dat laatste is domheid.
Het is voor een klein land als het onze misschien wel het groote nadeel, dat wij niet de toppen kunnen zien en erkennen. Vooral Nederland bezit weinig heldenvereering en veel kleinzielige, kleinburgerlijke, over horretjes - naar het binnenleven spiedende - nieuwsgierigheid en jaloezie.’
Deze woorden, die velen zich voor gezegd mogen houden, zijn, zooals ik reeds aangaf, van professor R. Casimir.
| |
| |
Het boek is ten einde.
Het boek, dat ik met genoegen heb geschreven.
Ik schreef het in snipperuurtjes, in uren, die, als zoovele uit ons leven, verloren dreigden te gaan in een onbevredigend nietsdoen tusschen bezigheid en nachtrust in.
Ik had niet de gelegenheid er aan te werken, uur aan uur, dag aan dag, week aan week, regelmatig en gestaag.
Het werd geschreven na de haastje, repje bezigheden van den verslaggever. Ik schreef het op reis, ik schreef het in onbezielde hotelkamers in binnen- en buitenland, in Parijs, Zürich, Milaan ... ik schreef het in den trein, op de boot, in mijn troostrijke, animeerende werkkamer, en in bed.
Want als ik nog eens wilde na-lezen, wat ik geschreven had, dan werkte ik, zonder dat ik zulks voornemens was geweest, soms nog wat door.
Men weet, hoe dat gaat. Met je potloodje hier en daar iets wijzigend, kom je weer in je ‘onderwerp’ en je voegt er dan nog iets aan toe. En zoo is het mij wel gebeurd, dat ik, op den rand van mijn bed, er nog een paar pagina's bij schreef.
Ja! ik heb dit boek met genoegen geschreven en ik voeg daar aan toe, dat het niet toevallig is ontstaan.
Ik heb het willen schrijven. Ik heb hero-worship willen plegen, óók, omdat die in Holland zoo vermaledijd is.
Ik heb voor mij gezien een Hollander, die op zijn gebied, een reusachtige reus was. Een topmensch.
Deze topmensch was een landgenoot. Een product van mijn geboortegrond, een kerel van mijn kluiten, van mijn klei, van mijn zand, van mijn veen, geboren onder mijn lucht, in mijn atmospheer.
Mijn kleine landje heeft prachtige menschen voortgebracht op elk gebied, formidabele figuren, wier grootheid ons den kop in den nek mag doen werpen.
Geleerden, kunstenaars, ontginners, ontdekkers ... groot als de grootsten, neen, grooter nog. Hun beteekenis is geboekstaafd. Ik heb, van en over hen, gelezen, vaak, neen, meerendeels, zonder hun werkelijke grootheid te beseffen. Maar ik las en bewonderde hen, en het was mij een genot, een genot als Hollander van hen te lezen, omdat het groote Hollanders waren, over wie ik las.
Een dier biographen schreef in zijn werk, dat hij het zijn plicht achtte, den grooten landgenoot aan zijn landgenooten te toonen.
Welnu, ik heb het als een plicht beschouwd, dit boek over mijn landgenoot Pieter Daniël Moeskops te schrijven.
Want ik wist, als ik het niet schreef ... een ander zou het niet doen.
Dit boek kon alleen geschreven worden door hem, die met hem mee gereisd is naar de groote tournooien en alleen door hem
| |
| |
die - over tien jaar verdeeld - honderden uren bijeen, rustige, vertrouwelijke vak-gesprekken met hem voerde.
Zeker: het is een boek máár over een sportman.
Voor mij was echter de reeks niet af. Aan de reeks: geleerde - artiest - ontginner - ontdekker, ontbrak nog iets. Daaraan ontbrak: de sportman!
En ik zeg u, dat hij er bij behoort.
Want de grooten, die een volk groot maken, zijn met een keten aan elkaar verbonden.
Een groote, geleerde, wijze Jood, een der moderne profeten van het Joodsche ras, die toch zoo vol trots op zoovele groote Joden kon wijzen, heeft het gevoeld. Hij heeft gezegd: het Joodsche volk heeft spieren noodig. Het is ten allerhoogste tijd, dat het zich in sport oefent en bekwaamt.
Ook hij moet hebben gevoeld, dat er een keten zit tusschen de grooten op elk gebied.
Hij sprak alleen van spieren.
Maar moet daarbij wel hebben gedacht aan dat andere, dat den grooten sportman heeft groot gemaakt. Aan zijn wezen, aan den accu, welke de spieren voedt, aan den commandant van de spieren.
Hij moet er aan hebben gedacht, dat het intellect, de artisticiteit, kortom, dat het brein door gezond bloed uit sterke spieren moet worden gevoed.
En hij moet ook hebben gevoeld, dat de grooten in wezen familie van elkander zijn.
Men moet deze dingen groot zien; men moet er breed bij kijken.
Dit boek handelt máár over een wielrenner, máár over wielrennen.
Doch Karel van Wijnendaele, die het deel van dit boek, dat reeds gepubliceerd werd, had gelezen, schreef mij: ‘Het is meer dan een verhandeling eener kunste met armen en beenen, want ge belandt in de ziel van uw menschen.’
Dat heb ik ook gewild.
Ik heb willen aangeven, ik heb getracht duidelijk te maken, dat wielrennen iets meer is dan hard trappen, dat er iets anders bij komt kijken en dat er veel en veel meer achter zit.
En als zulks het geval is bij wielrennen, dan is zulks óók het geval in alle andere takken van sport.
Er is in de sport een gemeenschappelijke factor, en er zijn in de sport grondvoorwaarden buiten het physieke om, en ik zeg u, dat, hetgeen geldt in de wielersport, óók geldt in iedere andere sport.
Men heeft gemeend, dat iedere tak van sport ‘een wereldje apart’ was, ook in geestelijken zin.
| |
| |
Allemaal ‘apartjes’, het een veel hooger, het ander veel lager. Dat is schijn, uiterlijke vorm, gedaante.
Het alles overheerschende in de sport, het scheppende, het bezielende, het zegevierende, dus ook het heerlijke en bevredigende ... het ligt allemaal in de kapitale macht van het onzichtbare, van de imponderabila, van de onweegbare en onmeetbare waarden.
Dàt heb ik willen aangeven.
En zoo ik daarin ben geslaagd, dan moet ik tevens nog iets anders hebben aangegeven, althans hebben aangeraakt, n.l. dit, dat het phenomeen, de super-kampioen in een tak van sport, welke groote kracht, groote souplesse, groote behendigheid, technisch meesterschap en groote tactische gaven naast koelbloedigheid en bliksemsnelle reactie bij bliksemsnelle uitvoering vereischt ... dat de super-kampioen uit zulk een tak van sport, ook super-kampioen in een anderen tak van sport zou zijn geworden.
Kijk 's! Ik meen, dat het was in 1917, in de laatste dagen van de Scheveningsche wielerbaan.
De heer P.J. Adrian en Jhr. Bosch van Drakestein oefenden zich voor het Olympische vaardigheidsdiploma in het hoogspringen en zij hadden de hulp en voorlichting ingeroepen van den athletieker van Maasdijk, een der beste hoogspringers van Nederland (ik meen zelfs, dat hij houder van het Ned. record was). Maasdijk sprong vóór en Moeskops zat op het hek van de baan toe te kijken.
Steeds hooger ging de lat. 't Werd 1.60 M., 1.65 M., 1.70 M. Toen miste van Maasdijk.
‘Wat 'n hoogte!’ riep Moeskops.
‘Ja!’ riep de heer Adrian terug, ‘nu zit jij er maar zoo lui bij te kijken, maar probeer jij het eens.’
‘Ik heb als jongen alleen maar over hekjes gesprongen,’ antwoordde Moeskops.
Maar wij hielden aan en legden de lat op dezelfde hoogte neer.
Moeskops kwam van het hek, nam een aanloop en zeilde over de lat heen.
Kijk, dat bedoelde ik.
Als Moeskops athletieker was geworden, zou hij daarin een phenomeen zijn geworden; als hij tennisspeler, roeier, bokser zou zijn geworden, hij zou de superkampioen zijn geweest.
En dat was niet met hem alléén het geval, doch met ieder phenomeen in de takken van sport, die de eischen stellen, welke ik hierboven noemde.
Want phenomenen in de sport zijn broers van elkaar. Het zijn kinderen van denzelfden vader, die hen meegaf de physieke en de innerlijke geschiktheid tot het phenomenale in de sport.
De tak van sport, dien zij kiezen, is bijzaak.
Weet ge, hoe ik het zie?
| |
| |
Rembrandt is schilder geworden, super-kampioen.
Denkt gij, dat, als hij toevallig beeldhouwer was geworden, dan wel bouwmeester of constructeur, dat hij dan geen super-kampioen zou zijn geworden?
Het boek is af.
Maar lang niet is erin gezegd, wat er over het Leitmotiv gezegd kan worden.
Ik hoop echter: men valle mij daarover niet hard.
|
|