Te midden der kampioenen
(1942)–Joris van den Bergh– Auteursrecht onbekendMoeskops en de sprint
[pagina 5]
| ||||||
Vluchtig ontwikkelingsbeeld.Het kan den lezer bekend zijn, dat wij gaarne over Moeskops schrijven. Wij schrijven gaarne over hem, niet alleen wijl deze landgenoot, op zijn gebied een man zoo groot is als de wereld wellicht nog niet heeft gekend, doch vooral ook, omdat wij den geheelen ontwikkelingsgang van dezen bijzonderen athleet van nabij hebben gevolgd. Maar tevens schrijven wij nog gaarne over hem, omdat ons een en ander in dezen ruigen, knoestigen Hollander, die vol zit van granietharde eigenzinnigheid, en ook vol van de schaterende streken van den ‘gamin’, sterk aantrekt. Wij, die ons door en door Hollander voelen, mogen Moeskops gaarne omdat hij in vele opzichten een echte knoerstige en weerbarstige, maar toch ook wel weer een echte fideele Hollander is. Van hoofdstad naar hoofdstad gesmeten en gezigzagd door alle landen heen, is hij, die oogen en ooren goed open hield, gebleven de eenvoudige, nuchtere, vierkante Hollander, die de zanderige kluiten van zijn geboortegrond liefheeft boven het water-vlakke moderne plaveisel in den vreemde, die de stapeling der bonkige luchten en den dreigenden aanblik van het loodgrijze kolkende water prefereert boven het strakke azuur en het glanzende vert mineral van daarginds. Wij geven toe: het zou ook moeilijk anders kunnen. Want Moeskops is geen stadsproduct doch een product van het Hollandsche duin, de Hollandsche lucht en van den versterkenden wind der Noordzee. Nomen est omen, de naam is een voorteeken, maar ook ... nomen et omen, de naam en het beroep tegelijk. Sla het Groot Woordenboek van Van Dale op en blader tot bladzijde 1013. Daar zult ge vinden, dat moeskoppen een eeuwenoud Hollandsch woord is. Moeskoppen (Van Dale vervoegt meteen: moeskopt, heeft gemoeskopt) beteekent eigenlijk, den kop tot moes pletten, dooden, verslaan, (bij uitbreiding) stroopen, vrijbuiten, het land afloopen. Ook in de werken van onzen 16-eeuwschen tooneelschrijver en dichter Bredero zult ge het woord ‘moeskoppen’ aantreffen. ‘Na dit moeskoppen fel,
so lieper bij de Zoom
Een stroock en streeck van bloed,
gelijck een waterstroom.’
| ||||||
[pagina 6]
| ||||||
En ook in het woordenboek op de gedichten van G. Az. Brero, door A.C. Oudemans Sr. staat vermeld, dat moeskoppen beteekent: dooden, verslaan, den kop tot moes pletten. De belangstelling voor het wild nu is de familie Moeskops eeuw na eeuw eigen gebleven: nomen et omen. En toen de ‘held’ van dit boek, Piet Moeskops, den 14den November van het jaar 1893 geboren werd, was zijn vader dan ook jachtopziener of zoo ge wilt, koddebeier, op het landgoed Ockenburg te Loosduinen, een destijds wildrijke bezitting van - nu wijlen - den Haagschen notaris S.J. van den Bergh, in wiens dienst de oude Moeskops meer dan 25 jaar is werkzaam geweest. Van zonsopkomst tot zonsondergang dwaalde de oude Moeskops over de geestgronden en door de duinen. En de eigenzinnige Piet, die een hekel had aan schoenen en kousen en die het eveneens vertikte een pet te dragen, ploeterde en sjouwde met hem mee. In het wilde is Moeskops achter het wild groot geworden. Als lijster- en vinkenvanger, als buit-beluste trekker van het slagnet, als kenner van wild en van jacht, viel de oude Moeskops (wiens bijstand als adviseur door de regeering werd ingeroepen, toen een nieuwe wet op het vangen van vogels werd voorbereid) moeilijk te overtreffen. In hem culmineerde het beroep der Moeskopsen. Maar naderhand ving Piet er meer dan hij, doordat zijn observatievermogen en zijn conclusies scherper en nog juister waren dan die van zijn vader. List tegenover list stellen, geduld, volharding, snel handelen op het juiste moment, scherp observeeren en aanvoelen van wat gebeuren gaat: daarin schuilt het succes van den vogelvanger en van den jager. Doch daarin schuilt ook het succes van den sprinterwielrenner. Wij hebben daarom dan ook bij de jeugdjaren van den wereldkampioen stilgestaan, om te doen uitkomen, dat zijn heerlijk gezonde open-lucht-leven en zijn op slimheid en op goed opletten gebaseerde jeugd-beroep, hem den weg naar zijn grootheid als wielrenner hebben geëffend.
Vader Moeskops veranderde van beroep. Vroeger ving hij alleen. Wat hij zelf gevangen had, begon hij nu ook zelf te verkoopen. Er werd gepoelierd. Het contact van Moeskops met de stad werd grooter. Er werd gemarkt. Piet kreeg marktvrienden en goocheme kennissen. En die zagen voor hem toekomst op de wielerbaan. Want als brutaal fietsrijder, als equilibrist, die drie achtereenvolgende dagen met fiets en al in de Loosduinsche vaart had gelegen, doordat hij gepoogd had over een verhoogd walkantje van | ||||||
[pagina 7]
| ||||||
20 c.M. breedte te rijden, welk kantje nog een hoek van 130 graden maakte, doch die den vierden dag droog thuis kwam onder het schreeuwen van: nou ken ik het... wij herhalen, als equilibrist en brutaal fietsrijder genoot Moeskops reeds een reputatie. Vooruit!... hij zou dan naar de baan. Maar zijn vader was er heftig tegen en waar de jonge Moeskops geen vier duiten rijk was, kon er van het koopen van een racemachine niets komen. Doch nu beitelde zich een karaktertrek af en wel deze: (die zich ook naderhand zoo sterk heeft doen gelden) van als ik wil, zal het! De jonge Moeskops meldde zich in het drukst van den tijd bij den verhuizer Koot. Tegen eenigszins redelijke betaling wilde hij een handje meehelpen. En Koot, die begreep aan den jongen athleet (die lid was van de krachtsportvereeniging Kracht Door Oefening en Amateur-Kampioen worstelaar van Zuid-Holland was geworden) een puike kracht te hebben, nam Moeskops gretig als tijdelijk helper aan. Drie weken heeft Moeskops toen, dag en avond, in de verhuizerij gesjouwd. Maar toen had hij ook vijf en veertig gulden bijeen. Hij had zijn fiets bij elkaar gesjouwd en behoefde nu ook geen ‘dank je’ te zeggen, iets waar hij steeds grondig een hekel aan heeft gehad. Hij kocht nu fittings en onderdeelen en trok ermede naar de werkplaats van een goeden kennis, den renner J. Denzler, en prutste daar zelf een race-fiets in elkaar. En daar, begin 1913, verschijnt Moeskops, 1 Meter 87 c.M. lang, met 'n zak kippen over den schouder, op de Scheveningsche wielerbaan.
Er ging een lach door de rennerskolonie. ‘Heb je die lange lat gezien?’ ‘Wat 'n tiep.’ ‘Hij kan geen linnen om z'n nek velen, daarom draagt hij alleen maar 'n boorden-knoopje om zijn hals,’ gekt er een op Moeskops' boezeroen en blooten hals wijzende. ‘Ga jij zijn kop eens kammen,’ dolt een ander, die het door de zon verbrande, weerbarstige haar van ‘de lange lat’ bij ‘'n dot tabak’ vergelijkt. Ja, de Lange was wel héél erg groen en hij dient dan ook tot vermaak der renners. Hij laat dat echter zoo, want hij weet, dat hij nog alles te leeren heeft. Langs de boxes scharrelend, laat hij zich voor den mal houden, maar intusschen wordt hij wijzer en neust hij de kunst af. Hij, die van toeten noch blazen weet, ziet dat de renners zich masseeren. Hij brengt ook een fleschje masseer-olie mee. Maar als hij zich zal invetten, blijkt, dat er zand in de olie zit. | ||||||
[pagina 8]
| ||||||
Naast hem, in de boxes, wordt gegicheld. Moeskops bemerkt zoogenaamd niets. Hij laat zich straffeloos ‘er tusschen nemen’, want de minsten die hier rondloopen zijn hem nog in race-trucjes vooruit. Hij mist nog elke ervaring en zal van de grappenmakers nog veel moeten leeren. Hij weet, dat hij groen is. En hij weet ook, dat hij maar een ding hoeft te doen: zwijgen, kijken en oefenen. Tusschen de ontgroeningsgrapjes en tusschen de poeliersboodschappen door, oefent hij krampachtig. Spoedig kan hij meekomen met de zwakkere amateurs. En als hij 28 September 1913 bij de z.g. ‘Populaire’ voor het eerst in een wedstrijd uitkomt (hij start in het nummer voor Nieuwelingen) wint hij meteen zijn eersten 1en prijs. Hij heeft er nu den smaak van beet en een paar weken later (19 October) trekt hij naar Amsterdam en wint er de tweede populaire... zooals hij wil. Hij is dan op vier weken na, 20 jaar oud en het is de eerste maal van zijn leven, dat de toekomstige wereld-kampioen in den spoortrein plaats neemt.
Dan komt 1914. Vroeg in het seizoen is Moeskops al in conditie. In training, op de Scheveningsche baan, verbaast hij ieder door zijn snelle vorderingen. Bekende amateurs laat hij zijn achterwiel zien. Alleen Jhr. Bosch van Drakestein is hem nog de baas. Moeskops, inmiddels overgegaan tot de categorie der onafhankelijkenGa naar voetnoot* klampt zich als het ware aan Jhr. Bosch van Drakestein vast. De anderen heeft hij niet meer noodig. Daar was hij al bovenuit gegroeid. Maar hij moet zoo hard gaan als Bosch. Als hij Bosch kan kloppen, dan begint hij iets bijzonders te beteekenen. Hij oefent ... de tanden op elkaar. Doch Bosch blijft hem nog de baas. Geen wonder, want Bosch van Drakestein was dat jaar zóó snel, dat hij in de halve beslissing van den Grand Prix de Paris (waarin hij den oud-wereldkampioen Johnson en den Zwitserschen amateur-kampioen Kaufmann gemakkelijk sloeg) de laatste 200 meter in 11.6 sec. reed, een tijd welken de beste professionals op een cementen baan, thans nog bij hooge uitzondering maken. Intusschen gaat Moeskops door zijn oefeningskampen tegen Bosch in kwaliteit sterk vooruit. En 19 Juli wint hij te Amsterdam het Kampioenschap van Nederland der onafhankelijken, voor Gerard Leene en Louis Didier die al twee jaar langer reden dan hij. Zijn match tegen den kampioen der Professionals John Stol, verliest hij echter met 1 lengte. | ||||||
[pagina 9]
| ||||||
1915 is een zwak jaar voor Moeskops. Hij hield van de sport, zeker, maar hij wilde geld verdienen. Daarvoor acht hij nu den tijd rijp. Door de oorlogsomstandigheden is er een tekort aan lange afstandsrenners, aan de kerels dus die het meest verdienen. De buitenlanders kunnen niet komen. Moeskops meent te kunnen profiteeren. Hij wordt stayer. Hij heeft momenten dat hij vliegt. Hij ligt echter overhoop met de mechanische regelmatigheid, welke het rijden achter den motor eischt. Hij is niet iemand die langzaam aan, geleidelijk en in regelmatige aanwending, zijn kracht kan verbruiken. Hij is de man die de kracht plotseling en in eens uitstoot; bij hem explodeert de kracht. Hij is de sprinter, en ergo vlot het rijden achter den motor niet. Het wordt nu een halfslachtig seizoen voor hem. Hij stayert, maar hij rijdt er over den korten afstand bij. Dat gaat niet samen. In het kampioenschap van Nederland voor onafhankelijken wordt hij dan ook geklopt. Hij eindigt als derde, met drie lengten achter L. Didier en G. Leene.
1916. Het laatste jaar van de Scheveningsche wielerbaan. In dit jaar teekent Moeskops zich als toekomstig wereldkampioen af. Hij had toen echter geen gelegenheid om groote buitenlanders te ontmoeten en moest door de tijdsomstandigheden zich steeds maar blijven meten met zijn Hollandsche collega's die hij stuk voor stuk aan kon. Ging het serieus toe en was het verloop regelmatig, dan won Moeskops. Na drie jaar te hebben gereden was hij de sterkste van alle Nederlandsche renners. Dat wist hij en het werkte in zeker opzicht verslappend op hem. Hij wist zich de sterkste en als puntje bij paaltje kwam won hij gedecideerd van Leene, Schilling, Didier, Van Boxel en Van Nek. Maar wat had hij aan die overwinningen? Zij zeiden hem niets bijzonders. Wàt zij zeiden, wist hij al lang. Hij leerde er niets meer uit. Zij brachten hem niet verder. Dit jaar wordt hij professional. Is snelheid de hoofdzaak vraagt hij zich af. Neen! antwoordt hij. Natuurlijk moet een hardrijder snelheid bezitten. Maar als er twintig hardrijders zijn, dan zijn er dus ook twintig die snelheid bezitten. Waardoor wint nu de een van den ander? Hij stelt zich deze simpele vraag en spreekt er met de renners over. ‘Die eene wint, doordat hij sneller is.’ Neen, zegt hij, het is de manier waarop de snelheid wordt aangewend, die doet winnen. | ||||||
[pagina 10]
| ||||||
De snelheid der renners ontloopt elkaar zoo goed als niets; soms totaal niets. Er zijn er twee, er zijn er vier even snel. Waardoor wint nu toch meest die eene man? Er begint Moeskops iets te schemeren. Door den schemer heen begint hij te zien, dat fijne knepen den doorslag geven. De diepe kennis van het métier, daar gaat het om. Wat wist hij eigenlijk nog van het métier af? Tot nog toe had hij alleen maar op snelheid geoefend. Hij begint nu over zijn vak te peinzen, hij begint te studeeren in zijn vak. Niet het winnen heeft zijn volle aandacht, doch de techniek en de methode en de wijze waarop men kan winnen. Oogenschijnlijk wordt hij er niet beter op. Hij verliest verscheidene malen van Didier en Leene. Hij is te veel afgeleid. ‘Hij valt ons op den duur toch niet mee, die Lange!’ wordt in het rennerskwartier gezegd. ‘Hij is te speelsch,’ wordt opgemerkt door hen, die niet begrijpen, dat zijn speelsch gemanoeuvreer studie is. Maar juist in de periode waarin hij niet meevalt, laat hij zien, dat hij, bij de andere Hollanders vergeleken, een klasse apart is. Hij rijdt op de Scheveningsche baan tegen Klaas van Nek en Guus Schilling. De twee Amsterdammers zijn het eens. Zij zullen den langen Hagenaar ‘inmaken’. Zij combineeren. En de combine sloot als een bus. Op 250 M. van de eindstreep zit Van Nek vóór en Schilling zit half naast Van Nek en half naast Moeskops. Onder aan het kantje van de baan, met Van Nek vóór en Schilling naast zich, zit Moeskops dus ingesloten. Hij zit om zoo te zeggen gemetseld. Hij blijft nog even opgesloten zitten en wil er zich dan uitwringen. Doch Schilling blijft juist een tikje voor hem liggen. Naast Moeskops' stuur zuigerstangt het been van Schilling. Wringen is gevaarlijk voor Moeskops. Hij trapt nu tegen om er uit te komen. Dat is het signaal voor de anderen. Daar hebben zij op gewacht. ‘Hup!’ roept Schilling. Op hetzelfde oogenblik waarop Moeskops tegen trapt, vluchten Van Nek en Schilling. Plotseling spurten zij zoo hard zij kunnen. Moeskops is in eens eenige lengten achter. Er moeten nog 200 Meter gereden worden. Dan zet de Lange zijn armen recht en gaat hij achter op het zadel zitten. Zoo als hij toen op zijn machine zat hadden wij hem voor dien nog niet zien zitten. Naar dien zit heeft hij gezocht. En hij heeft hem teruggevonden. Later, toen hij zijn wereldkampioenschappen won, zat hij precies eender. Enfin, met rechte armen rukt hij aan het stuur en toont hij een geweldigen aanzet. Hij is den spurt begonnen; den spurt die onvergetelijk is voor ieder kenner die er getuige van was. Hij | ||||||
[pagina 11]
| ||||||
springt als het ware naar Van Nek en Schilling toe. Bij het uitkomen van de laatste bocht heeft hij hen te pakken. Op de laatste 50 Meter moet hij nog twee man passeeren, wil hij winnen. Hij gooit zich naast Schilling en met een formidabelen coup de pedale slaat hij zijn concurrenten resp. met handbreedte en met halve wiellengte. Hij rijdt op die oude baan van dwarslatten, op die zware baan, waarvan de losliggende latten een roffel lieten hooren, de laatste 200 Meter in 12 seconden. Wij, die op het middenterrein, van spanning verwrongen, hadden toegezien, waren er eerst stil van. Doch toen snelden wij bijeen en werd er over en weer, opgetogen en verbaasd gevraagd ‘heb je dat gezien?’ 12 Seconden, op die baan! Het Duitsche wielerblad ‘Rad-Welt’ spotte ermee. Dat hadden de allersnelste Duitschers op die baan van dwarslatjes nog niet kunnen bereiken. Het kon niet. Maar ‘Rad-Welt’, uit de verte oordeelend, wist niet wat voor ons onomstootelijk vast stond, n.l., dat wij in den beginneling Moeskops-van-een-paar-jaar-terug, een wereldkampioen bezaten. ‘Zie je nu wel,’ zeggen de renners, die hem niet hadden begrepen, ‘dat je nu toch alleen maar gewonnen hebt doordat je de snelste was.’ ‘Ja,’ antwoordt Moeskops, ‘maar hoe kwam ik zoo snel?’ ‘Doordat je zoo hard trapte!’ luidt de logica der renners. Dat antwoord bevredigt hem niet. 't Was in zekeren zin wel juist, maar het was geen antwoord dat in zijn overdenkingen paste. Er begint hem weer iets te schemeren. Ik reed zoo hard doordat ik achter was, is zijn conclusie. Hij begon in te zien, dat ‘achter zijn’, een voordeel kon beteekenen. Hij begreep, dat er renners moesten zijn die het hardst reden wanneer zij moesten inhalen. Die een prikkel noodig hadden! Hij peinst en hij legt het eerste verband tusschen snelheid en gemoedstoestand.
Nu er in 1917 te Scheveningen geen baan meer is, verhuist Moeskops naar Bergen op Zoom. Hij dolt daar op de cementen baan zooals hij in 1916 in Scheveningen dolde. 1917 is niet bepaald een serieus seizoen. Hij zit daar te Bergen op Zoom dicht bij het oorlogsterrein. En telkens zit hij aan de grens. In het cafétje van ‘Mie-Bet’, aan den weg naar Antwerpen bij de wielerbaan gelegen, hoort hij opwindende verhalen van uitgeweken Belgen die brieven over de grens brengen en brieven van de grens halen. Hij hoort er vermetele daden van smokkelaars. | ||||||
[pagina 12]
| ||||||
Geestige vondsten, misleidende brutaliteiten met ware doodsverachting verricht, prikkelen zijn belangstelling. De verhalen winden hem op. Hij wil van die koene daden iets zien. Het avontuur boeit hem. Telkens zit hij aan de grenzen, bewonderend de vermetelheid van patriotten en van paria's, van eerlijke heldhaftigen en van goud-beluste duisterlingen. Als de aantrekkingskracht verminderd is, komt er van de training iets meer terecht. Is dat trainen? vragen echter de Zoomenaars die hem zien balanceeren, die hem, op halsbreken af, equilibreerend, langzaam uit de bocht zien glijden. Is dat gamin-achtige gespeel, dat rukken en dan plotseling stilstaan, dat aanzetten om slechts 50 Meter hard te rijden, is dat geslinger van het hek tot het kantje van de baan, is dat training? Hij slingert zich over de baan en stopt dan plotseling voor eenige renners die zich oefenen en zet dan, vóór hen, zijn voorwiel dwars. Hij sluit hen op tusschen zijn machine en het kantje van het gras. Zij equilibreeren en staan stil, doch hij dwingt hen, met zijn voorwiel, af te stappen. Afstappen, of ... het middenterrein in te gaan. En als hij dan genoeg gespeeld heeft, helpt hij een werkman. Hij zaagt hout en draagt balken, hij sjouwt vrachten en springt over een hek heen en weer, nog eens en dan nog eens. De Zoomenaars beschouwen hem als een clown. Hij is niet serieus zeggen zij. En zij hebben het er over, wat er wel gebeuren zou, wanneer de Lange eens ernstig zou willen. Maar schrander als hij is had Moeskops, zooals reeds gezegd, ingezien, dat elk vak zijn fijne knepen heeft. Hard rijden. zelfs heel hard rijden, ja, harder rijden dan elk ander, was toch nog niet voldoende. Om het tot de grootste hoogte te brengen waren de fijnste knepen onmisbaar. Al dat gespeel, al die gamin-streken, al die clownerie, waarom geschaterd werd, was in werkelijkheid - hoe speelsch ook bedreven - studie. Het was de hooge school. En dat gesjouw met balken en met vrachten waren uitingen van overdenking. Er zat bedoeling achter. Een aankomend renner moet zijn body ook nog wat anders laten doen. Rennen alléén is niet voldoende zoolang de renner nog in zijn groei is. Maar de renner moet precies weten, wat hij moet doen. Geen andere soorten sport die andere vorming vragen, maar een soort van gymnastiek, doch niet de doodsche gymnastiek van de onderwijsmethode. Onder het gelach der toeschouwers bekwaamde Moeskops (die toen al in zag, dat men zich in den sprint zou specialiseeren op korte hevigheid en op een technische taktiek welke den renner van den langen spurt, hoe hard deze ook zou rijden, geen kans zou geven) zich tot den geraffineerden en grooten tacticus welke hij is geworden. | ||||||
[pagina 13]
| ||||||
Hij leefde naar het ‘populaire’ voorbeeld van den jongen tijger, die speelt en speelt en scheeve en kromme sprongen maakt, mis springt en over den kop buitelt, maar voor wien elke speelsche sprong een voorbereiding is tot het vellen van zijn prooi. Dat jaar won Moeskops ook het Kampioenschap van Nederland der professionals ... voor het eerst.
Er waren er meerderen die als wij, overtuigd waren in Moeskops een renner te bezitten die de allergrootsten der wereld kon slaan. ‘Moeskops! je gaat harder dan je zelf weet. Je slaat ze allemaal. Ga er uit!’ werd hem gezegd. En in het voorjaar van 1918 (er werd ondanks den oorlog te Parijs nog gereden en bovendien ‘de oorlog zou nu toch wel spoedig afgeloopen zijn’) bereddert de toenmalige voorzitter van den Nederlandschen Wieler Bond, de heer Adrian, die te Parijs zijn relaties had, het aldus dat Moeskops te Parijs kon starten. Wij spitsten ons, want wij waren er van overtuigd dat er daarginds een grootsche loopbaan zou aanvangen. Maar vader Moeskops klaagde voor den heer Adrian zijn zorgen uit. Hij had liever dat zijn zoon poelierde. Wat had hij aan die gevaarlijke racerij. Wat moest die jongen, die geen woord Fransch sprak, daar in Parijs doen, in een land dat in oorlog verkeerde. En dan te Parijs, dat bedervende milieu. En de heer Adrian, die niet had geweten, dat de oude Moeskops er opgewonden tegen was, zorgt er nu voor dat Moeskops niet naar Parijs gaat. In 1916 had Moeskops er al ‘uit’ gemoeten. Reeds twee jaar had Moeskops elders ‘hooge school’ moeten loopen. Doch ook het derde jaar zou hij nog in Holland blijven, waar voor hem, als renner, niets meer te leeren viel.
Vele maanden later zijn de toestanden veranderd. De oorlog is geëindigd. En Moeskops is niet meer bij zijn ouders thuis. Hij meent dat zijn vader hem belemmert. De meeningen botsen. Er ligt een wereld voor mij open, zegt Moeskops. Er ligt een poel van verderf en mislukking op je te wachten, antwoordt de vader. Moeskops is echter niet tegen te houden. Hij verlaat de stad zijner inwoning en trekt in gezelschap van Van Kempen naar Brussel. Hij heeft een contract ‘op 'n koopje’. Hij moet een match rijden tegen vijf man: Sergent, Degraeve, Martin, Jean Louis en Van Bever. Menschelijkerwijze gesproken, kon hij, die op dat moment niet eens ‘eigen spullen’ bezat, en die de laatste dagen zijn training had gestaakt, het niet winnen. Hij reed echter zoo goed, dat hij er zelf door verrast was en hij won. En of men hem nu al | ||||||
[pagina 14]
| ||||||
liet overrijden omdat er iets gebeurd was of gebeurd zou zijn ... hij reed en won weer en zegevierde over al zijn concurrenten. Zijn debuut in het buitenland werd een opzienbarende overwinning. Op slag was hij een man van internationale reputatie. En nu gaat het met sprongen. Na een sensationeelen rit tegen Spears te Brussel, vertrekt hij begin October 1919 naar Parijs. De Franschen lachen om den Hollander, die 1 M. 87 lang is en precies 100 K.G. weegt. ‘Sterk!’ zeggen zij, ‘maar niet soepel genoeg.’ En bovendien ‘groen’. Moeskops, die geen woord Fransch kende, heeft teleurstellende doch uiterst leerzame ondervindingen. ‘Had ik wat Fransch gekend dan bezat ik heel wat meer dan nu!’ Op de baan, in de wedstrijden, gaat het hem echter best. Hij slaat alle Franschen en heeft alleen maar moeite met Sergent. Feitelijk heeft hij maar twee concurrenten: den Franschman Sergent en den Australiër Spears. Hij wint van Sergent en verliest van hem. Het gaat om en om.
In 1920, stukken sneller geworden, gaat hij naar Amerika. Ook de Yankees maken grappen. Om Frank Kramer te slaan moet je een snelheidsknobbel bezitten, beweert een sportblad, dat met den uit de klei getrokken Hollander solt. En hij wordt tegenover Frank Kramer geplaatst. Het wordt een sensationeele match. Later, bij de details, zullen wij er meer van vertellen. Moeskops wint op overweldigende wijze. Het is geen ‘verliezen’ wat Frank Kramer doet, hij krijgt eenvoudig een pak slaag. Nog nooit is de fameuze Amerikaan zoo afgedroogd. Op het middenterrein kijken Europeesche renners toe. Hun respect voor Kramer is groot. Kramer is een geweldenaar, zeggen zij. En hij is bovendien een groot tacticus. Als tacticus laat Moeskops hem een jammerlijk figuur slaan. Als ‘geweldenaar’ maakt hij Kramer af. De Europeesche renners kijken Moeskops aan en zeggen: zooals jij rijdt, hebben we 't nog nooit gezien. Als Kramer nog een paar maal verliest, blijkt zulks in het Amerikaansche systeem niet te pas te komen. Men kan niet altijd winnen! Er komen nederlagen. Maar na de nederlagen rijdt Moeskops er de besten weer uit. Hij zegeviert over Eaton, den snelsten man dien Moeskops tot op dat moment in Amerika had ontmoet. En hij slaat ook Arthur Spencer dien Moeskops boven Kramer achtte te staan. | ||||||
[pagina t.o. 14]
| ||||||
Moeskops ten tijde, dat hij bij den expediteur Koot werkzaam was.
| ||||||
[pagina t.o. 15]
| ||||||
Moeskops in training op de baan te Bergen op Zoom (1917).
Onmiddellijk nadat Moeskops her wereldkampioenschap voor de eerste maal had gewonnen (Kopenhagen 1920) begon het te regenen. Gehuld in chamber-cloak begeeft hij zich naar Prins Harold om diens gelukwenschen in ontvangst te nemen.
| ||||||
[pagina 15]
| ||||||
Hij is de snelste die ooit uit Europa is overgekomen, schrijven de bladen nu. En in 1921 gaat Moeskops ten tweede male naar Amerika. Hij toont gezonde, zeer bevattelijke hersens te hebben. Hij kent al aardig wat Fransch en legt zich nu op het Engelsch toe. Als de renners elkaar iets toeroepen, verstaat hij hen. Hem worden nu geen knollen voor citroenen meer verkocht. Moeskops is een klasse apart geworden. Als hij wil is hij ongenaakbaar. Hij toont dit vijfmaal achtereen, in de Wereldkampioenschappen.
|
|