| |
| |
| |
XLIV.
Meermalen als Roelfien in het hofje zit en het kind bij haar speelt, komt er door het steegje een eenigszins gebogen mannenfiguur. Harm Luten is den ganschen zomer in den namiddag in den omtrek van het steegje te vinden. Zelden gaat er een dag voorbij, als het weer goed is, dat hij den hof niet rond loopt, behoedzaam rondziend over het hekje stapt en het steegje in loopt. Nu eens langs het walletje, dan de zijde van den heg houdend, maar steeds eenigszins verscholen, loopt hij het eenige keeren op neer. Als kleine Harm zijn schreden naar het steegje richt, is het merkwaardig, hoe vlug de oude man achter een boschje beschutting vindt. Hij laat het kind soms verscheiden keeren aan zich voorbij gaan, zonder zich te verroeren. Hoe gaarne zou hij het roepen en bij zich nemen, maar hij heeft er den moed niet toe. Steeds weer trekt hij zich terug, zich zelf nauwelijks zijn begeerte bekennend. Als kleine Harm bij huis blijft spelen, gaat hij tot den hoek en daar, dicht tegen den wal geleund, bespiedt hij moeder en kind. Hoe vaak verwijt hij zich nu zijn stijfkoppigheid. Een kwellend gevoel van schuld maakt zich langzamerhand van hem meester. Hoe langer hoe meer dringt het tot hem door, dat hij niet goed heeft gehandeld; dat er ook bij hem wel een deel van de schuld ligt. O, wat zou hij nu niet geven, als hij 't weer goed kon maken! Maar Wiecher is weg en de schuld kan niet meer gedelgd. Steeds gaan zijn gedachten in deze richting. Hij kan het niet meer van zich af zetten. Het voert zijn schreden naar den ouden oven, Wiecher's lievelingsplaats en van den oven over het hekje naar 't steegje. De wilde rozen, die er bloeien, de haagwinde, die zich er bevallig door de heg slingert, hij zag ze vroeger niet en nu, in dezen zomer, de tweede na Wiecher's
| |
| |
verscheiden, trekt het hem met onweerstaanbare kracht. Nu ziet hij ze, de rozeroode bloemen met haar gouden hartjes, nu ruikt hij haar zoete geuren in den zomeravond. De blanke windekelken trekken zijn aandacht, want Wiecher had ze lief. Al wat eenmaal Wiecher's liefde had, vindt nu bij zijn vader weerklank. Nu ziet ook hij het schoone vergezicht met weiden en boomen. En het steegje, vroeger slechts zelden door Harm Luten betreden, is nu zijn, bijna, dagelijkschen gang.
Menigmaal neemt hij zich voor, naar Rieksen huis te gaan en het onrecht goed te maken, om zijn kleinkind in de armen te drukken en zijn schoondochter te zeggen, hoezeer hij zich vergist heeft. Maar telkens weer ontzinkt hem de moed en keert hij op zijn schreden terug. Hoe zal men hem ontvangen, hem, de oorzaak van al hun leed? Hij heeft het wel begrepen, ook Roelfien is ziek, misschien ook wel door de gevreesde ziekte aangetast. Dat is een gevolg van zijn schuld. Zal er nog een offer moeten vallen, eer Harm Luten zijn trots overwint?
Hij vreest voor wat onvermijdelijk schijnt, maar heeft niet den moed tusschenbeide te komen. Als er maar eens een aanleiding was, die hem naar hen toevoerde. Hij durft zijn vrouw geen deelgenoot van zijn vrees en verlangen te maken. Fennechien moet het niet weten, zij zal het misschien niet eens begrijpen, hoe het hem drukt. Ze spreekt nooit meer over Wiecher. Er is een soort doffe berusting over haar gekomen. Ze sluit al haar leed in haar hart en alle vertrouwelijkheid is tusschen haar en Harm verdwenen. Als zij in den hof komt, dwaalt haar blik naar het steegje. Af en toe staat ze een poosje bij den oven en soms bij het hek, maar in het steegje komt ze niet. Soms als Harm daar loopt of staat, ziet Fennechien hem van uit den hof. Een droeve glimlach plooit haar mond. Waarom gaat hij er niet heen? Zij kan het niet, maar Harm wel. Ze
| |
| |
vindt hem laf en begrijpt maar niet wat hem weerhoudt om naar zijn schoondochter te gaan en haar alles te zeggen. Roelfien zal hem niet veroordeelen. Roelfien die altijd zoo goed en zacht was, zal Harm wel begrijpen, als hij bij haar komt. Haar liefde voor Wiecher zal haar helpen om zijn vader niet hard te vallen.
De zomer gaat voorbij. De dagen, dat Roelfien buiten kan zitten, worden steeds zeldzamer en eindelijk gaan de Novemberstormen over 't land en drijven haar in huis. Op dezelfde plaats, waar twee jaar geleden de stoel van Wiecher stond, kan men nu Roelfien zien zitten. Niet den ganschen dag, maar na den middag, als de werkzaamheden zijn afgeloopen en ze vroeger in 't hofje zat, zit ze nu voor 't raam. Een enkel steekje naaiend of breiend, zit ze stil te peinzen over wat haar bezwaart. Ziek voelt ze zich niet, wel moe en zonder levenslust. Elken dag hopen Rieks en Annechien, dat er verbetering zal komen, maar elken dag brengt dezelfde stille gelatenheid.
't Loopt naar Sint Maarten. De moeilijkste tijd voor hen allen. 't Vorig jaar keurde Roelfien 't niet goed om voor het kind een Sint Maarten te maken en haar ouders begrepen haar verlangen. 't Volgend jaar, dan begrijpt Harm 't beter en zal grootvader hem er een maken. En nu heeft vader Rieks z'n rechterhand bezeerd en zal hij het mes niet kunnen hanteeren. De kleine jongen zal er niet om vragen, denkt hij, die weet er zooveel niet meer van. Hij zal maar niets zeggen, 't wekt de oude herinneringen maar weer op en 't is beter, dat Roelfien zich er niet meer in verdiept dan ze reeds doet.
Het is eenige dagen voor Sint Maarten. Roelfien zit in de keuken voor 't raam. Ze is bezig met breien, maar al gauw rusten haar vroeger zoo nijvere handen en staart ze in gedachten voor zich uit. Kleine Harm heeft het druk met z'n vee. Eenige stoven aan elkaar gebonden, trekt hij door de keuken. Hij gaat met
| |
| |
een koppel schapen naar 't veld. Om al de schapen mee te krijgen, heeft hij ze met behulp van grootmoeder aan elkaar gebonden en nu gaat het naar wensch.
Na een oogenblik gaat hij op een stoof zitten en kijkt naar zijn moeder. Gister was het een vrije middag en heeft hij met schepers Gerriet loopen spelen. Er kwamen nog meer kinderen bij en al spoedig ging het over ‘Sunt Meerten’.
‘Krieg ij ok 'n Sunt Meerten?’ werd kleine Harm gevraagd, ‘en met wel loop ij dan?’
‘As ij maor 'n Sunt Meerten hebt, dan kun ij wal met mij loop'n,’ zegt Gerrit, ‘ik zal je wal metneem'n.’
‘Ik weet niet,’ zegt Harm, ‘ik heb gien Sunt Meerten, waor krieg ij ien?’
‘Die mot je vaoder veur je maoken,’ is 't antwoord.
‘O,’ zegt hij, ‘wij hebt gien vaoder, wal 'n bes. Ik zal oes moeder is vraogen um 'n Sunt Meerten.’
Opeens denkt denkt de kleine jongen aan de Sunt Meerten. Hij wil toch zoo graag een Sunt Meerten hebben. Hij weet wel niet, wat een Sunt Meerten is, maar als alle kinderen er een krijgen, wil hij ook graag een hebben. Hij zet zich stevig op de stoof en zegt dan: ‘Moeder, krieg ik ok 'n Sunt Meerten? Schepers Gerriet zeg je vaoder mot ien veur je maoken. Wij hebt gien vaoder. Moeder, wel mot mij ien maoken?’
Even wacht hij op antwoord. Als het niet komt, zegt hij: ‘Krigst doe ok 'n Sunt Meerten, moeder, en bes en ootien ok? Moeder, wat is 'n Sunt Meerten, moeder?’
Zijn moeder heeft geen acht geslagen op zijn gebabbel. Ze geeft geen antwoord en Harm staat op en gaat de keuken uit.
Over de deel gaat hij naar buiten en loopt in de richting van het steegje. Onderweg vindt hij een paar steenen, waar hij mee begint te rollen. De eene raakt
| |
| |
al gauw verloren, maar de andere rolt een heel eind voort tot op den hoek van het steegje. Harm loopt er achter aan en gaat den hoek om. Juist als hij den steen wil oprapen, teneinde die opnieuw weg te gooien, loopt hij pardoes tegen iemand aan. Hij maakt een lichte buiteling, maar wordt door een paar oude handen vastgegrepen en op z'n voeten gezet. Even ziet hij verwonderd op naar den man, die hem zoo onverwacht greep, dan met een diepen zucht, zegt hij: ‘Hè, daor vuel ik haost. Hebb' ij mij greep'n? Wel zin ij? Ik zin klein Haarm. Wel zin ij?’
Opeens valt de oude man op de knieën. Hij neemt de handjes van het kind in z'n groote handen en zegt met bevende stem: ‘Oes Wiecher, krek oes Wiecher.’ Hij trekt het kind naar zich toe en prevelt zachtjes: ‘O, o, krek oes Wiecher...’ Kleine Harm kijkt den ouden man aan en als hij zich naar hem toe voelt trekken, zegt hij: ‘Wel, zin ij, ken ij mij wal?’
‘Ik?’ zegt Harm Luten haperend, ‘ik... ik zin Haarm...’
Nu lacht de kleine jongen en met een blij stemmetje klinkt het: ‘Zin ij ok Haarm? Ik zin klein Haarm, zin ij groot Haarm?’
‘Jao... jao, dat zin ik, groot Haarm... jao, heur, groot Haarm,’ en hij lacht ook, terwijl hij het kind steeds vasthoudt.
‘Groot Haarm,’ klinkt het nu ernstig, ‘gao ij ok hen schoel, schepers Gerriet mot daogs hen d' schoel. Ik gao nog niet hen, gao ij ok hen?’
‘Nee, ik niet... ik gao niet hen schoel.’
‘Wil ij dan met mij speul'n? Ik hebb' gienspeulder.’
En dan opeens, schiet hem de Sint Maarten te binnen. Hij ziet den ouden man eens aan en vraagt dan: ‘Groot Haarm... kun ij ok 'n Sunt Meerten maok'n. Ik wol zoo geern en Sint Meerten hebb'n, maor oes bes hef 'n zeer haand en wij hebt gien
| |
| |
vaoder. Schepers Gerriet zeg: je vaoder mot hum maok'n.’
Nu neemt Harm Luten het kind van zijn zoon in zijn armen; hij kust het en zegt dan: ‘Jao, ik zal dij 'n Sunt Meerten maok'n. En mooie Sunt Meerten.’
‘O, wat zin 'k daor blied' um. Wanneer? Mörgen?’
‘Mörgen, heur. Dan zal ik klein Haarm ophaol'n en dan maok wij te hoop 'n Sunt Meerten, mörgen, heur, nao d' middag.’
Als kleine Harm den volgenden middag in het steegje komt, vindt hij Groot Harm al wachten. Hij neemt hem bij de hand en samen gaan ze over het hekje den hof door.
De schapenstal van Harm Luten staat afzonderlijk aan den schuurkant van den hof. De stal is leeg, want de schapen zijn naar de hei. Hier gaan ze samen binnen. Daar ligt een groote, mooie biet en terwijl de kleine jongen al babbelend om heen hem loopt, maakt de oude man met bevende handen een Sunt Meerten voor zijn kleinkind. Het gaat niet heel vlug. Verscheiden middagen zijn ze hier samen en vertelt kleine Harm aan groote Harm van moeder, die zoo stil zit en nooit wat zegt en ootien, die hem boterhammen met suiker geeft. En van Rieks, die anders wel een Sunt Meerten zou maken, maar een zeere hand heeft.
‘Wij hebt ok wal 'n vaoder had’, zegt hij eens op een middag vol trots, ‘maor oes vaoder is oet gaasten, hiel wied vot. Ootien heft 't zegd. Hie komp nog lang niet weerum. Hebb' ij ok 'n vaoder?’
Langzaam rollen een paar groote tranen over het verweerde gezicht van Harm Luten. Het gemoed wordt hem vol bij dit kinderlijk gesnap. Hij geeft geen antwoord. Dat wordt ook niet verwacht, want de kleine jongen, die de tranen ziet vallen, zegt: ‘Reer ij ok um je vaoder? Oes moeder reert er ok um, aal naacht, as wij slaop'n moet... aal naacht dan reert hie.’
| |
| |
Als de Sunt Meerten voltooid is, houdt Harm er een lucifer in om den kleinen jongen te laten zien, hoe mooi het doorschijnt.
‘O, wat 'n mooie Sunt Meerten en wat 'n groote. Is e veur mij, groot-Haarm? Veur mij? O, wat zin ik er blied' met. Schepers Gerriet wil met mij loop'n, loop ij ok met 'n Sunt Meerten, dan meug ij mienent wel 'n toertien hebb'n.’
Hij slaat zijn armpjes om grootvader's hals en kust hem opgetogen. Opeens gaat de deur open en valt een breede lichtstraal in den schapenstal. Daar in de deur staat Fennechien.
Ze heeft zich al eenige dagen verwonderd afgevraagd, wat Harm toch in het ‘schaophok’ deed en besloot eens te gaan kijken.
Ze hoort het juichende kinderstemmetje en zooals ze de deur opentrekt, weet ze, wie er bij haar man is.
Haastig stapt ze over den drempel. Als Harm haar gewaar wordt, laat hij verlegen het kind los. De kleine jongen keert zich om, ten einde te zien, wat er is, waar groot-Harm naar ziet. Als hij Fennechien ziet, komt hij naar haar toe. Hij neemt haar hand en zegt: ‘Komst um mien Sunt Meerten te zien? Kiek is, wat 'n mooie, hè? Groot-Haarm hef hum veur mij maokt. Magst hum ok wal eem vastholl'n. D'r komp 'n lochtien in en 'n stok an.’
‘Och, mien kind, mien jong, mien lieve jong,’ zegt ze met haperende stem, ‘o, Haarm, Haarm, oes Wiecher zien jonkien, o, wat 'n geluk!’
Ze neemt de kleine handjes in haar handen en drukt ze tegen haar borst. Tranen druppelen op de handjes van het kind.
Hij kijkt de beide menschen aan. Voorzichtig maakt hij zijn handjes los en slaat ze om den hals van de oude vrouw.
‘Zin ij ok wies met mij? Krek as oes volk ok? Zal ik dij ok 'n doeigien geev'n? Ik heb groot-Haarm
| |
| |
ok ien geev'n. Die is ok wies met mij, want hie hef mij 'n mooie Sunt Meerten maokt.’
Hij strijkt met z'n handjes over haar wangen en legt zijn gezichtje tegen het hare! Dan kust hij haar en strijkt weer over haar gezicht en vraagt: ‘Wel bist dò, heurst bij groot-Haarm, woonst bij hum?’
Fennechien lacht door haar tranen heen!
‘Jao,’ zegt ze, ‘wil Haarm ok bij oes wonen bij groot-Haarm en bij mij? Hier in dat hoes?’
Met een ernstig gezichtje ziet het kind voor zich uit, alsof hij diep over haar woorden nadenkt. Zijn blik richt zich van Harm op Fennechien, dan zegt hij: ‘Nee, dat kan niet. Ik woon bij oes volk, maor ik zal wal is bij je komm'n, heur. Ik zal 't oes moeder wal vraogen!’
Harm noch Fennechien vinden dadelijk een antwoord. Ze zien het kind verschrikt aan.
‘Ik zal 't oes moeder wal vraogen’, daaraan dacht geen van beiden. De kleine jongen wacht een oogenblik, dan zegt hij: ‘Ik denk wal, dat 't mag. Maor dan moet ij ok is bij oes komm'n.’
Harm en Fennechien zien elkaar aan. Langzaam staat Harm uit z'n geknielde houding op. Hij neemt het kind bij de hand en zegt: ‘Kwan, dan maor vot. Geef oes maor 'n haand, dan gao wij hen je moeder.’
Fennechien neemt het andere handje en zoo tusschen hen beiden in, gaat kleine Harm naar huis! Onderweg babbelt het vriendelijk kinderstemmetje en de woorden klinken de beide groote menschen als muziek in de ooren.
Met hoeveel verlangen is Harm dezen weg gegaan, dagen en weken lang en met hoeveel hoop heeft Fennechien hem langs gezien den ganschen zomer. Alles om een kleinen jongen te zien loopen, die daar argeloos speelde.
En nu gaat het kind tusschen in, als de bemiddelaar tusschen hen en zijnmoeder. Onbewust stapt het voort
| |
| |
en voert de beide grootouders naar het huis, waar hun zoon zijn geluk vond en waar hij onverzoend is gestorven. Als Roelfien het raam uit kijkt, ziet ze hen komen. Ze begint te beven over al haar leden.
‘O, vaoder, moeder, kiek toch is oet 't glas. Daor komp oes Haarm an met Haarm en Fennechien.’
Ze staat op en wil naar de deur gaan, maar Annechien houdt haar tegen. Rieks gaat er heen en doet de deur wijd open. ‘Waar berouw is, daar is vergiffenis’. Onbewust brengt hij die woorden in toepassing, zonder ze evenwel uit te spreken.
‘Oes Wiecher zul d'r zoo blied' um weez'n, hie hef d'r zoo slim naor verlangd,’ is alles, wat Roelfien zegt.
Deze eenvoudige woorden worden dieper gevoeld dan een stroom van uitleggingen of verwijten.
Als Harm Luten en zijn vrouw naar huis gaan, is het met een blij hart. Alle zorgen zijn opeens van hen afgevallen. Langzaam gaan ze het steegje door, dat van nu af aan de beide woningen weer zal verbinden.
Den volgenden dag is 't Sint Maarten. Voor kleine Harm is het een dag van vreugde. De mooie Sint Maarten, door ‘bes Haarm’ gemaakt, wordt eerst aan moeder en bes en ootien vertoond, die hem om 't zeerst bewonderen. Dan gaat vader Rieks met hem naar Luten huis, waar er, als 't donker wordt, een lichtje in komt. Schepers Gerrit haalt den kleinen jongen op en een poosje later zingt de kinderstoet bij Harm Luten het:
Fennechien komt naar buiten en reikt de goede gaven uit. Vooraan in de rij staat een kleine jongen,
| |
| |
die een mooie Sunt Meerten met veel zorg draagt. Hij zingt zoo hard hij kan en evenals voor jaren schepers Gerrit steeds een eindje achteraan kwam, klinkt ook het heldere stemmetje van kleine Harm nà de anderen.
In de deur staat Harm en zijn stroeve mond plooit zich tot een lach. Och, men moest eens weten, hoe Sint Maartens lichtje in zijn hart schijnt met een helderen, onuitdoofbaren glans, omdat een kleine jongen er alle zorgen uit heeft weggenomen.
‘Het bloed kruipt, waar 't niet gaan kan.’
|
|