wordt gehouden, zit Wiecher's vader niet mee aan. Niemand maakt er een aanmerking over, allen voelen sterk het tragische van den toestand.
Als allen zijn vertrokken en de buurvrouwen alles weer in orde hebben gemaakt, brengt ‘schepers Gerriet’ kleine Harm, die dien dag in hun huis was. Overal rondspiedend, vindt hij zijn vader niet. Hij loopt de keuken rond en maakt zich gereed de opkamer te inspecteeren.
‘Kom hier, mien jong, kom maor bij ootien,’ zegt grootmoeder.
Hij kijkt haar aan en zegt: ‘Vaotien is? Isse niet veur glas, waor isse?’
Roelfien begint weer te schreien, ze doet een poging om het kind aan te halen, maar hardnekkig blijft hij staan en vraagt dringend: ‘Vaotien... oes vaotien, waor is?’
Annechien neemt hem op schoot en telkens, even ophoudend en naar woorden zoekend, zegt ze: ‘Vaoder is... oet gaasten... wied weg... hiel wied.’
Het kind ziet haar opmerkzaam aan en vraagt: ‘Harm niet met?’ En dan: ‘Haarm kieken vaotien komp an.’
‘Nee, nee, Haarm kan niet hen kieken gaon. Vaoder komp nog niet weer.’
‘Nog niet?’ vraagt hij, ‘mörgen komp weer, ootien?’
‘Mörgen ok niet... vaotien is hiel wied vot... hiel wied.’
‘O,’ zegt Harm, ‘hiel wied.’
Na een oogenblik vraagt hij naar zijn paardje en begint er vlijtig mee te spelen. Hij bouwt een huis en een stal en vraagt niet meer.
's Avonds gaan allen vroegtijdig slapen; droefheid en vermoeienis doen hun naar rust verlangen.