Het bloed kruipt waar het niet gaan kan. Een vertelling uit het Drentsche boerenleven
(1933)–J.H. Bergmans-Beins– Auteursrecht onbekend
[pagina 190]
| |
over en als hij er kans toe ziet, zet hij zijn wandeling in de richting van het steegje voort. Dat oefent een groote aantrekkingskracht op hem uit. Roelfien meent, dat het komt omdat Wiecher hem daarlangs het eerst van 't erf af heeft meegenomen; maar Wiecher zegt, dat het z'n oorzaak er in vindt, dat hij Wiecher, daar langs ging naar Roelfien. Ze kunnen er zoo genoeglijk over kibbelen en vader Rieks mag het vuurtje zoo graag een beetje aanwakkeren, tot Annechien begint te lachen en de twee begrijpen, dat het alles tot vermaak van Rieks gaat. Annechien stelt voor een hekje te maken, waar de kleine man niet door kan, maar daar heeft Wiecher geen ooren naar. Gevaar is er niet en het is zoo'n pleizier voor het kind om door een van de volwassenen thuis gehaald te worden. Als Wiecher het doet, draagt hij Harm op zijn schouders naar huis tot groot vermaak van hen beiden. Dan komt er aan 't lachen en juichen bijna geen eind en Wiecher geniet evenzeer als zijn kind. Deze uitstapjes van Harm geven Harm Luten gelegenheid om soms een glimp van zijn kleinzoon te zien. Hij komt het steegje niet door, maar de enkele keeren, dat hij vanaf den ouden oven te onderscheiden is, zijn toch voor den ouden man aanleiding om een poosje na den middag daar nu en dan te komen. Als Fennechien bij den oven moet zijn, past Harm wel op, dat hij in huis blijft. De een wil voor den ander niet weten, dat zij eenig belang stellen in wat er aan de andere zijde van het steegje is. Als de herfst nadert, komt het kind niet zoo veel meer buiten, maar toch in het middaguur kan men hem zoo nu en dan ontwaren. De dagen worden al korter en guurder en spoedig staat November voor de deur. Wiecher, die den wintervoorraad bergt, zoekt een mooie biet uit, die | |
[pagina 191]
| |
hij op zijde legt. Hij verheugt zich zoo, dat hij nu een Sint Maarten kan maken voor kleinen Harm. Hij kan er nog niet mee uit gaan, maar hij zal toch pleizier hebben in het mooie lichtje. Hij bekijkt de uitgezochte vrucht en veegt er met zijn hand over. Mooi glad is ze en flink dik. Hij zal er een molen op snijden, daar heeft Harm altijd zoo'n pleizier in, als hij den molen ziet draaien. En 's avonds, als Roelfien en moeder Annechien naaien of breien en Rieks de krant bestudeert, snijdt Wiecher de figuren op de biet en maakt er een mooie Sint Maarten van. Met hoeveel zorg en liefde doet hij dat! Annechien bespiedt hem tersluiks en ongemerkt sluipt weer die vage angst in haar hart. Ze begrijpt volstrekt niet waarom ze vrees gevoelt. Wiecher is toch gezond en sterk. Hij doet zijn werk met lust en is gelukkig en tevreden. Is dat wel zoo, denkt ze. Is Wiecher wel gelukkig, hunkert zijn hart niet naar 't ouderlijk huis, zoo dicht bij en toch zoo ver af? Is het niet voor Wiecher een dagelijksche smart, dat hij zijn ouders niet kan bezoeken? Soms denkt ze, dat Wiecher met opzet de uitstapjes van Harm naar het steegje begunstigt om hem terug te kunnen halen en een schijn van z'n oude woning te zien, misschien wel moeder of vader. Zou Wiecher ook stilletjes hopen, dat het kind één van beiden zal ontmoeten, waardoor misschien een schakel tusschen hem en zijn ouders zal ontstaan? Het zijn vragen, die in den laatsten tijd meermalen bij haar opkomen. Och, als het dan maar mocht wezen. Wat zou zij het toejuichen en Roelfien en Rieks niet minder. Soms betrapt ze zich zelf er op, dat ze op middelen zint om zoo'n samentreffen in de hand te werken. Maar wat in den zomer niet gebeurde, zal zeker niet in den herfst of winter zoo zijn. Zomers dan loopt Fennechien nog wel eens in den hof, maar bij regen en sneeuw, alleen als het noodig is. Neen, nu het winter gaat | |
[pagina 192]
| |
worden en die vroeg schijnt in te vallen, is de kans al zeer gering. 't Kan haar zoo spijten om Wiecher, dat hij nooit een gelegenheid heeft om de breuk te herstellen. Annechien raakt in gedachten verzonken en haar handen rusten op haar werk. Rieks ziet op van z'n krant en zijn oog valt op zijn vrouw. Wat zou Annechien hebben, dat zij zoo stil zit te kijken? Het lijkt hem toe, dat ze ergens over zorgt. Hij begrijpt niet wat het wezen kan. Ieder in huis is gezond en geldzorgen zijn er niet. De boerderij gaat goed. Wat heeft ze dan toch te zorgen? ‘As d'r niks te zörgen is, dan maokt men zörgen,’ denkt hij. Hij keert de krant om en begint aan den anderen kant te lezen. Annechien keert tot de werkelijkheid terug door 't geritsel van de krant. Ze is een beetje verlegen met haar houding, daar ze niet zeker is, dat haar stilzitten niet is opgemerkt. Ze staat op en gaat koffie schenken. Roelfien ziet op van haar werk en zegt: ‘Wat zin ij jao aalmaol stil.’ ‘Daor hest zölf ok schuld an,’ meent Wiecher. Roelfien lacht. ‘Jao,’ zegt ze, ‘dat is zoo, daor daacht ik niet um.’ Wiecher is intusschen met z'n werk klaar en houdt er even als voor twee jaar een lucifer in om het effect te zien. Allen vinden dat het goed is gelukt. ‘Heb ij hum al veur d' klein jong maokt?’ vraagt Rieks. ‘Jao, mij dunkt hie hadd' d'r wal al aoregheid an.’ ‘Dat gleuv' ik ok wal. En wat zal hie en wil an aal d' aner lochties hebb'n. As 't now maor niet zoo kold is.’ ‘Dat zul jammer weez'n,’ oordeelt Wiecher, ‘dan moet de kleinties in hoes bliev'n en 't is toch zun pleizeer veur die kinner. Zie loopt aal jaor zoo vlieteg.’ | |
[pagina 193]
| |
Sint Maarten steekt Wiecher 's avonds het kaarsje aan en als het licht door den dunnen, rooden wand heen schijnt, is de vreugde van het kind grenzeloos. Hij grijpt er met zijn handjes naar en lacht en juicht. ‘Mij... mij geef,’ roept hij, ‘mooi, isse mooi, tom dan.’ Wiecher neemt de vrucht en houdt hem die toe. Voorzichtig strijkt hij er langs en voelt met een vingertje over de figuren. Hij kijkt zijn vader aan en vraagt: ‘Pap ok?’ Wiecher laat zijn vinger langs de lijnen van den molen glijden en vraagt: ‘Wat is dat dan, Harm, wat stiet er op?’ Harm lacht; ‘meu... meu,’ zegt hij dan en steekt een vingertje op, ‘isse meu?’ ‘Jao, 't is 'n meul,’ zegt Wiecher vol trots. ‘O, o,’ zegt grootmoeder, ‘wat is oes Harm en loossien.’ Als de kinderen komen zingen, neemt Wiecher Harm op z'n arm om te kijken. ‘Dag, Haarm,’ roepen ze, ‘dag, Haarm, he'j ok 'n Sunt Meerten?’ Harm lacht er om, maar kan het nog niet begrijpen wat een Sint Maarten is. Hij lacht nog maar eens en roept: ‘Da, da, a-dag, a-dag,’ en zingt dan op zijn manier van Sint Maarten. Wiecher heeft er zooveel pleizier in; telkens zingt hij voor. ‘Wiecher, hol toch op,’ zegt Roelfien, ‘ij maokt d' jong glad wild. Dommet wil e niet slaopen.’ ‘Dan zing ik wieder,’ is 't antwoord, ‘net zoo lang totdat hie slap.’ ‘Jao,’ meent Roelfien, ‘maor daor is 't niet goed met.’ ‘As 't dan hiel geern hebb'n wist, dan za'k op holl'n.’ Als Harm moet gaan slapen, probeert hij nog om | |
[pagina 194]
| |
van ‘Sunt Meerten’ te zingen, wat zijn vader aanleiding geeft op te merken, dat hij zich zelf al in slaap zingt. |
|