‘Dat giet wal, jaowal, as 't maor niet zoo kaold is. Zul Wiecher d'r nog weez'n; maor hie waacht zeker op dij.’
Juist als ze Wiecher ziet staan en aanstalten maakt om hem aan te spreken, wordt ze een beetje achteruit geduwd. Ze wil zich losmaken uit de menigte, maar wordt er door tegengehouden. Dan spreekt Sina's moeder, die achter haar komt, haar aan. Ze keert zich een beetje om en komt nog wat verder achteruit, waardoor ze Wiecher en Roelfien geheel kwijt raakt.
Als Roelfien, die naast Wiecher is gaan staan, moeder Fennechien niet meer ziet, blijft ze even wachten. De rijen worden dunner en moeder en zoon, die elkaar graag hadden gesproken, gaan elk een kant uit, zonder hun wensch vervuld te zien.
Het toeval, dat hun zoo gunstig scheen, voert hun weg uit elkaar. Sina's moeder, die hen graag bij elkaar had gebracht, is de oorzaak, dat dit niet gebeurt.
Als Wiecher en Roelfien het wegje afgaan, zegt Roelfien: ‘Wiecher, ik heb je moeder spreuken, zie hef naor je vraogd. Ik daacht, dat zie met je proaten wol, maor ik zin heur kwiet raokt en heb heur niet weer zien.’
‘Ik zag heur ok in d' kerk, ik hadd' ok wal geern eem bij heur west, maor ze is mij ontkomm'n.’
‘Het muit mij slim.’
‘Mij ok,’ zegt Wiecher.
Hij ziet recht voor zich uit het wegje langs. Het is een heldere avond. De maan staat strak aan den hemel en maakt het bijna daghelder. Fonkelende sterren stralen hun licht. Alles teekent zich scherp af: de weg en de weide, daar achter de lichte deining naar het Hunzedal, zich verliezend in de wazige verte.
De even berijpte boomen glinsteren en teekenen zich als een fijn zilveren netwerk af tegen de enkele donkere huizen. De talrijke groepjes boomen, die