Duitsche volksliederen zong, die meesterstukken van zachten weemoed en teedere droomerij.
Zij schenen nog slechts voor elkander te leven.
‘Edward,’ zei ik hem op een avond, dat wij, bij helder maanlicht, een wandelingje maakten door een der eenzame valleitjes, die door het Siebengebirge heenkronkelen, ‘ik ben gelukkig u eens te bezitten.’
‘Gij schijnt de oude vrienden geheel te vergeten,’ voegde ik er half lachend bij.
- ‘Hoe kunt gij dat denken, mijn beste Willem? Zijt gij niet mijn schoolmakker, de vriend mijner kindheid, de vertrouweling van al mijn lief en leed?’
‘Gij toont het in alle geval weinig,’ hernam ik meer aandringend. ‘Geheele dagen laat gij mij alleen rondzwerven, om ik weet niet wie achterna te loopen.’
- ‘Welnu ja,’ hernam hij, en het maanlicht wierp, door de bladeren heen, zijn bleeken glans op het schoon en bezield gelaat van den jongen kunstenaar; welnu ja - ik bemin haar, uit al de kracht mijner ziel, met al het vuur eener eerste liefde. Ik aanbid haar, gelijk nooit een vrouw aanbeden werd, en gelijk zij alleen eene aanbidding waardig is.’
‘Maar Edward,’ poogde ik hem te bedaren, ‘is het geen begoocheling, die u misleidt? Die prachtige natuur, dit eenzaam buitenleven, het schoone dat ons omringt, geeft dit niet aan alles een glans, die de werkelijkheid niet bezit?’
‘O neen!’ riep hij ontzet. - ‘Van het eerste oogenblik dat ik haar zag, klopte mij het hart. Ik trachtte die gedachte te verwerpen, als een voorbijsnellenden indruk. Ik heb gekampt, geworsteld; elken dag voelde ik mij sterker vastgeketend. O, de ware liefde alleen heeft zulke macht!’