Fräulein Othilie, door Edward geholpen, pleitte welsprekend voor Godesberg - zij had haar nieuw hoedje reeds op, en het blauwe parasoltje al in de hand. Mevrouw Stuyp, die in den halven rouw ging, en eene gelegenheid zocht om een zwart-wit toiletje, waar zij veel van verwachtte, voor den dag te brengen, voegde zich bij ons.
‘De natuur is toch indrukwekkender dan eenige villa's of tuinen,’ sprak daarentegen Frau Justitieratin, en zij vonniste, dat het beter was Gods werk te bewonderen, dat het hart tot den Hemel verheft, dan al de valsche praal en al de ijdele pracht der wereld.
Alleen de twee zusterkens hadden zich nog niet geuit. Van hare stemmen ging alles afhangen. Othilie had haar de zijden mantels reeds helpen aangeven. Hier gelijk bij alle stemmingen moesten de twijfelaars 't meest in 't oog gehouden worden.
Zij stonden van terzij Neef Dietrich aan te staren, die intusschen een deuntje op het raam trommelde. ‘Gnädige Schwester,’ zei de oudste, ‘zouden wij de reis durven wagen voor hem?’
Gnädige Schwester schudde bedenkelijk het hoofd.
- ‘Heeft U hem niet hooren hoesten dezen nacht?’
- ‘Dat eigenlijk niet,’ antwoordde de jongere, ‘maar ik mag toch niet verzwijgen, dat ik hem driemaal heb hooren niezen; doch toen ik op zijn kamer kwam, was alles weder stil, de adem rustig en de pols regelmatig.’
- ‘Kom, 't zal den jongen goed doen wat geschud te worden,’ bracht de Duitsche professor in.
- ‘Dit is ook mijn gedachte,’ pinkte de gastheer.
- ‘Meent gij dat waarlijk, Herr Doctor?’ vroegen de tantjes.