| |
| |
| |
Fraulein Louise.
Eene novelle van den Boven-Rijn.
I.
De stoomboot.
Ik wilde Keulen met den eersten stoomboot verlaten.
Reeds belde en luidde, klepte en stormde de vertrekklok in de verte, als ik mij nog moest losworstelen uit de schraapzuchtige vingeren van huisknecht en kamermeid, van poortier en schoenpoetser, alhoewel de ‘bediening’ in lange cijfers op mijne hôtelnota geschreven stond.
Reeds lichtte men de plank, toen ik op den hoek der straat kwam aanbeenen.
Reeds doorkliefde de fijne voorsteven der Prinzessinn von Preussen de groene baren, toen de bediende mijn regenscherm en stok, reiszak en koffer, op 't schip achterna wierp.
Ik was verhit en verbitterd, hijgend en woedend.
Is het daarom misschien, dat ik mij nooit heb kunnen aansluiten bij het oordeel mijner landgenooten? Deze spreken u allen met verrukking van het panorama van Keulen, van de beuken der Domkerk, van de nieuwe brug. Zij gewagen met vollen mond van den stoomboot, van het ontbijt op het dek, en van de prachtige morgenzon.
't Schijnt hun een tooneel zonder weerga, een genoegen zonder gelijken.
Welnu, ik ook zat op het stoomschip, zag Keulen en zijnen dom.
Ik vond dien aanblik niet merkwaardiger dan het gezicht op welke andere stad ook, die, aan den oever van eenen breeden stroom gelegen, door zwarte octrooimuren ingesloten, smalle steegjes, smerige straten, sombere kazernen en vervelende omstreken bezit, het alles bekroond door een stuk
| |
| |
toren, dat eens een wonder van christelijk geduld en Duitsche afzetterij zal mogen heeten - eens - binnen twee, drie eeuwen, als concerten en zangfeesten, tombola's en loterijen, aalmoezen en inschrijvingen genoeg zullen opgebracht hebben om dien kolossalen bedelaar te voltrekken.
Ik nam ook mijn ontbijt op het dek. 't Smaakte slecht en kostte duur.
Ik zag ook de morgenzon en vond, dat zij voor eene morgenzon vrij scherp en brandend over de eindelooze velden scheen, die tot voorbij Bonn zoo plat en vlak blijven als een Nederlandsch landschap.
Ik stak zelf eene sigaar op, maar zocht vruchteloos troost in de witte tabakswolkjes.
Ja, er zijn stonden van sombere melancholie in 't leven, welke geen panorama, geen ontbijt, geene morgenzon, zelfs geene sigaar verdrijven kan.
In die stemming had ik het dek van den voor- tot den achtersteven zenuwachtig overloopen, - in de machinekas gekeken en herkeken, - de opschriften der koffers, de adressen der reiszakken gelezen en herlezen - den naam van ieder dorpje twintig keeren gevraagd en hervraagd, - honderdmaal gespeeld en herspeld: il est défendu de parler au pilot (sic), en er mij over geërgerd, dat het juist verboden was te spreken met het eenig menschelijk schepsel, in wiens conversatie ik verpoozing zou hebben gezocht.
Ik liet mij eindelijk op eene bank neder, en zag den dag voor verloren aan, toen een bejaard heer voor mij den hoed afnam en mij het gekende: ‘mag ik u een weinig vuur verzoeken, mijnheer?’ toesprak. Hij trok terzelfder tijd eenen planteur uit eenen zilveren koker, en bood er mij ook eenen aan.
‘Oprechte Havana!’ verzekerde hij aandringend.
Reizigers, die vuur vragen aan hunnen gebuur, zijn in 't algemeen lieden van gemakkelijken omgang, spraakzaam karakter en innemende manieren - de alleenloopers vergeten nooit phosphorstekjes in hun doosje te steken - maar als gij er tegenkomt, die u, in ruiling voor een beetje vuur, eene lekkere sigaar aanbieden, kunt gij u gerust aan hen overlaten. - 't Is zeker, dat gij met goedhartige en vriendelijke menschen te doen hebt.
Dit genus is zeker raar, zeer zeldzaam, onder de toeristen. toch heb ik er hier en daar enkele voorbeelden van gevonden:
| |
| |
Mijne nieuwe kennis was een prachtexemplaar van die zeldzame soort.
Zijne dame voegde hare beden bij die van haren man, zoodat ik, zonder onbeleefd te zijn, ‘de oprechte Havana’ niet weigeren kon.
Dit kleine voorval gaf eene andere richting aan mijnen geest. Ik liet mij in de nabijheid van het goedhartig, maar bejaard koppeltje neder, en bleef er den geheelen dag bij voor anker liggen.
De man heette Karel - en de vrouw heette Karlientje.
Mijnheer droeg een lichtgrijs tenue - mevrouw een teer paarsch confection.
Op den mannelijken schedel lag zwierig een klein stroohoedje - op het vrouwelijke hoofdje zweefde een bijna onzichtbaar kapsel.
Zijn haar was gitzwart - hare lokken hoog blond - alhoewel beiden zeker de vreeselijke vijftig achter den rug hadden, en waarschijnlijk op beider kruin al wat sneeuw gevallen was.
Hij hield op zijne knieën een kevietje, waarin een kanarievogeltje, dat Fifi heette, vroolijk rondsprong. - Zij droeg in haren schoot een wit hondje, dat naar den naam van Azor luisterde - pootjes gaf - apporteerde en zeer kunstig opzat.
De echtgenoot ledigde een glas rum, - de gade dronk een tasje thee.
Het hoofd des huisgezins betaalde - en de kellner nam de tafel af.
‘Wat zullen wij nu nemen, liefste Karel,’ vroeg streelend de theedrinkster.
‘Wel niets, beste Karlientje,’ antwoordde de rumproever, ‘wij hebben nauwelijks gedaan met iets te gebruiken.’
‘Kom, manlief,’ hervatte de eerste, hem teeder aankijkend, ‘verberg het nu maar niet, ik weet immers, dat gij op een Schiedammetje gesteld zijt.’
‘Waarlijk niet, vrouwtje,’ vervolgde de tweede, hare smachtende blikken met een zoet glimlachje beantwoordend, ‘éen glaasje likeur is voldoende.’
‘Is het omdat het mijne beurt is, dat gij zooveel tegenstand biedt?’ bad pruilend een zacht geluid.
‘Kellner, zwei Schiedam,’ klonk eene forsche stem en dit maal was het Karlientje, die haren geldbeugel uittrok, en de gevraagde zilverstukjes aan den bediende in de hand telde.
| |
| |
Na de zwei Schiedam, kwam men met pasteitjes leuren, en Karel dwong Karlientje een taartje te aanvaarden, waarop deze weder antwoordde door aan Karel peren en druiven op te dringen.
Zoo ging het den geheelen morgen, totdat Karel zijn Karlientje op het middagmaal noodigde, hetgeen deze aannam onder uitdrukkelijk besprek, dat de wijn voor hare rekening zou blijven.
Op den tafelwijn volgde eene fijne flesch, door den echtgenoot aangeboden, die weder plaats maakte voor twee tassen koffie, door het wijfje opgedragen, welke koffie natuurlijk door twee glaasjes cognac, uit Karels beurs betaald, moest weggespoeld worden.
Ik volgde in stille bewondering dit aandoenlijk tooneel.
‘Ellendige menschenhater, bedroefde alleenlooper, beklagenswaardige oude vrijer,’ zegde ik tot mij zelven, welke verhevene les voor u! Aanschouw, hoe de reine liefde twee harten doet kloppen; zie, hoe de echtelijke trouw twee magen doet werken.
‘Daphnis en Chloë in hunnen ouden dag! Philemon en Baucis op Duitschen bodem en met Duitschen appetijt!’
Wie op den Rijn per stoomboot reist, moet veel lodderige lonken kunnen afzien, talrijke loome liefdekoozerijen kunnen uitstaan, menig slecht verborgen handdruk ongemerkt laten voorbijgaan, en ontelbare leugenachtige en flauwe complimenten dulden; - het wemelt er van eerstgetrouwden; het krioelt er van jonge echtparen. Maar dit recht moet ik aan Karel en Karlientje laten wedervaren, ze waren beminnend, maar niet afstootend. Zij hadden elkander lief, zonder daarom de wereld te vergeten, gelijk de jeugdige koppeltjes het willen bewerken. Hunne genegenheid was goedaardig, vertrouwelijk en telken keere, dat zij voor elkander iets bestelden, wilden zij er met alle geweld een derde glaasje, een derde tasje of een derde portie voor mij laten bijbrengen.
Kiesch dat ben ik, en ik weigerde standvastig; maar zwak ben ik ook, en toen Kareltje voorsloeg eene flesch moussirenden Hochheimer te zamen te drinken, bezweek mijne bescheidenheid, met dit onvermijdelijk gevolg dat wij na die eerste flesch, door Karel betaald, aan eene tweede door Karlientje besproken, moesten eer doen.
De witte kurken vlogen sissend in de lucht. De hooge bekers schuimden, de tongen raakten los en de harten open.
| |
| |
Karel had in België gereisd en liep hoog op met onze instellingen.
‘Schoone natie! vrij volk!’ riep hij opgetogen uit: ‘ik ledig mijnen beker op het heil van uw land.’
Ik kon niets anders dan ook eenen dronk op Duitschland instellen.
‘Dat niet,’ zegde Karel, op Duitschland mag men nog niet drinken. Op zijn herleven, ja, op zijne toekomst, indien gij wilt, maar op zijnen tegenwoordigen toestand niet!
‘De Duitschers’ ging hij voort, de stem hooger en hooger verheffend, ‘zijn geene vrije burgers; want zij plooien en buigen; maar ik, ik mag de hand van eenen Belgischen vrijman drukken. Ik ben in 't vrije Frankfurt geboren, toen Frankfort nog geene onderwerping kende, en ik ben thans een Amerikaansch burger geworden, die noch voor dwang, noch voor soldatenspel, noch voor koning, noch voor keizer gebukt heeft.’
Karel was zoo luidruchtig in zijne oproerige taal, dat iedereen ons aankeek. Het vrouwtje deed alle geweld om haren man te bedaren, en hem de woorden in den mond te stoppen; doch, hij ontzag niets meer, ging voort met uit te vallen tegen Pruisen, Bismarck en den Koning, en hield zich maar tevreden, toen ik hem de verzekering gaf, dat ik hem nooit voor eenen Pruis zou aanzien, en hem altijd als een vrij man zou achten en behandelen.
Na den uitgelaten roes kwam de stille bedwelming. Op de geweldige ontboezemingen volgden, als naar gewoonte, de geheimzinnige confidentiën.
Karel werd teeder en Karlientje vertrouwelijk. Zij herdachten, met tranen in de oogen en bewogen stem, hunne kinderjaren en hunne eerste liefdesbetrekkinen.
Als scholieren hadden zij elkander gekend op de burgerschool te Frankfort. De jongen droeg menigmaal de boeken der jeugdige kweekelinge, en het arme meisje had zich meer dan één slecht certificaat op den hals gehaald met de snakerijen van den ondeugenden knaap voor te staan en te verbergen.
Met de jaren groeide wederzijdsche genegenheid.
‘Elken Zondag,’ zegde Karlientje, ‘kwam Karel mij halen. Wij gingen op de Taunusheuvelen of in de dalen der Bergstrasse partijtjes houden, en overal bij zang en dans waren wij een onafscheidbaar paar.’
| |
| |
‘Weet gij nog van dien Zondag te Zwingenberg?’ pinkte Philemon.
‘Zie, neen, dat moet gij nu niet ophalen,’ meesmuilde Baucis met een aardig lonkje.
‘Waarom niet?’ hernam Karel. Het lag hem nu eens op de tong en 't moest er af.
‘Er werd gedanst op het dorpsplein onder den grooten noteboom.
De vedel had sterker geklonken, de wals meer verwarmd, de zoete appelwijn milder gevloeid. - Twee geliefden verwijderden zich van de rei der dansers, wandelden de beukenlaan op, verdwaalden in het woud, en daar, op een afgelegen plekje, verloofden zij zich aan elkaar.
Een kus, door den nachtegaal alleen afgeluisterd, bezegelde de belofte.’
Karel en Karlientje waren aan elkander voor 't leven.
Maar wat kon eene verloving helpen!
Hij bezat geen vermogen. Zij verwachtte geenen anderen bruidschat dan haar frisch en blozend gezichtje. Het moest op een eeuwig vrijen uitloopen.
Dikwijls dachten de ongelukkige geliefden er over na, als zij 's avonds langs de Zeil, de voornaamste straat van Frankfort wandelden.
Robijn en diamant glinsterden bij het gaslicht voor de vensters der juweliers.
Op de toonbanken der joodsche wisselaars lagen de goudstukken in blikkerende rollen opeengestapeld.
‘En zeggen,’ zuchtte Karlientje, ‘dat de kleinste der blinkende hoopen, die daar zoo nutteloos uitgestald liggen, om onze ellende te tergen en onze begeerte op te wekken, voldoende zou zijn om ons geluk te verzekeren.’
De oogen van Karel schoten vlammen bij zulke woorden.
‘Welnu ja!’ riep hij, ‘voor ons is hier geene hoop, geene toekomst, en nochtans ik ook wil goud en rijkdom bezitten, ik ook wil mijn aandeel hebben in de genoegens der wereld, ik ook wil ten minste een bestaan kunnen verschaffen aan degene die ik bemin.’
‘Karel!’ zegde het meisje, den opgetogen jongeling met angstige blik aanstarend, als vreesde zij het uitwerksel harer woorden. ‘Karel?...’
‘O! ontstel u niet, mijne beste Carolina,’ hervatte Karel glimlachend, ‘wat ik wil is werken en door mijnen arbeid
| |
| |
vooruitkomen. Is hier geene plaats voor mij, ginds staat de nieuwe wereld open, en daar blijft het onvermoeid en onophoudend zwoegen nooit onbeloond.’
Karlientje had bitter geweend, warme, vurige tranen gestort; doch zij was te veel Frankforterin in de ziel, om niet te begrijpen, dat haar jongen gelijk had.
‘Ik bezit niet veel,’ had zij bij het scheiden gezegd, ‘maar neem dit vogeltje als een aandenken aan mij. Het zong altijd zoo vroolijk en lief, als wij hier praatten en lachten. Hang het ginder, aan den anderen oever der zee, op uw kamertje; de zang van Fifi zal u somtijds troosten en u doen denken aan het Vaderland, en misschien ook aan uwe geliefde.’
Karel had moeite om zich uit hare armen los te rukken; doch de nood sprak. Hij vertrok, maar vertrouwde haar zijnen Azor, een lief hondje, dat hem eens op straat volgde, en sedert dan zijn eenzaam jonkmansleven had gedeeld.
Lange jaren waren verloopen, ‘heengevlogen,’ zegde Karel. Hij had harde beproevingen doorstaan, veel geleden, maar met Duitsche volharding gestreden, en eindelijk overwonnen. Eens in bezit van een redelijk fortuintje, verliet hij Amerika en snelde naar Frankfort, om aan zijne lieve Carolina het volbrengen harer belofte te vragen.
Met deze ook ging het wel. Een kleine handel, welken zij begon, ontwikkelde zich meer en meer, zoodat de twee verloofden elkander na dertig jaren arbeidens, wedervonden, beiden rijk aan geld, maar ook rijk aan jaren, doch tevens ook rijk aan warme toegenegenheid, aan trouwe liefde; beiden nog jong van harte en gevoel, maar ook beiden nog een beetje al te jong van smaak en toilet.
Thans leefden zij niet meer dan voor elkander; ‘om den verloren tijd in te halen,’ lachte Karlientje.
Al de beslommeringen des levens werden afgeschud, al hunne bezittingen tot geld gemaakt, en hun geheel fortuin geplaatst in staatspapieren, die geenen anderen last gaven dan alle zes maanden de interestcoupons af te knippen.
Zij bezaten letterlijk geen stuk meubel meer buiten hunne reispakken en kleederen, buiten Azor, welken Karlientje deed doorgaan voor een achterkleinzoon van het hondje, dat haar werd toevertrouwd, buiten Fifi den kanarievogel, welken Karel uitgaf als eenen verren, maar wettelijken nazaat van het vogeltjes, dat hem eens naar Amerika vergezelde. Man en vrouw hadden de beleefdheid aan die wederzijdsche
| |
| |
stamboomen blindelings te gelooven, en sleepten overal Fifi en Azor met zich.
Eene woning hadden zij zoomin als meubelen. Zij reisden van stad tot stad, van dorp tot dorp, van land tot land, volgens hunnen lust en fantasie, 's zomers in de badplaatsen of bergstreken, 's winters in de eene of andere hoofdstad.
Ieder was meester over zijn fortuin. Dit had de man zoo gewild, volgens de nieuwe denkbeelden over de vrijheid der vrouw uit Amerika medegebracht. Ieder bestierde zijn inkomen, verteerde wat hij goedvond, gaf uit wat hij wilde; maar goedhartig als zij waren, bestond de strijd enkel om voor elkaar te mogen betalen, en werden de dagen doorgebracht met zich wederzijds te verzoeken en te onthalen.
Had de lange reis meer trek tusschen ons doen ontstaan? Beviel aan mijne nieuwe vrienden de belangstelling, welke ik in hunne liefdeshistories stelde? Of was het mijne hoedanigheid van vrijen Belg, die hen aantrok; - althans zij drongen er op aan, dat wij te zamen zouden blijven.
‘Wij gaan naar St. Goarshausen, onze nicht Louise bezoeken,,’ zegden zij, ‘de eenige bloedverwante, die wij nog bezitten. Zij brengt daar eenige weken met eene bevriende familie door. Een allerliefst meisje, dat gelukkig zal wezen met eenen heer uit België kennis te maken.’
‘Maar dat er ooit een Pruis durft op afkomen!’ besloot Karel, met zijne hand eene dreigende beweging makend.
Ik vroeg niet beter. Volgens gewoonten reisde ik zonder plan, zonder 's morgens te weten, waar ik 's avonds mijn hoofd zou leggen. Of ik mij te St. Goarshausen liet afzetten of elders, 't was mij gansch gelijk.
Ik sloeg het aanbod toe. Wij dronken nog te zamen op den boot eene flesch moezelwijn met selterwater, ditmaal door mij aangeboden, en tegen het vallen van den avond landden wij met ons drieën, met Fifi en Azor bij Frau Nathan, zum Adler aan.
|
|