IX.
Het gevaar van neef Dietrich.
‘Waar zijn onze tantjes verbleven?’ vroeg mevrouw Stuyp, toen wij aan wal stapten. ‘Wij mogen die goede wijfjes toch niet verliezen.’
‘Ik heb ze het bosch zien inwandelen met haren neef,’ antwoordde de Droge Rots, ‘mogelijk zal het hart van Dietrich ontwaken bij het prachtig schouwspel der natuur!’
‘Het Felsenbier schijnt op hem meer invloed te hebben,’ lachte de professor. ‘In alle geval moeten wij hen opzoeken; want God weet, wat lieber neef in zijnen waanzin uitricht.’
De dames gingen haar toilet maken voor de terugreis, Edward bleef bij Fräulein Othilie - natuurlijk; - op den doctor en op mij viel de last om de tantjes te gaan opsporen.
Wij hadden reeds lang rondgeloopen en geroepen, toen zich op den omdraai van eenen hoek de onverwachtste vertooning voordeed.
Op den boord des waters stonden de twee vrouwtjes, wit van ontroering, de armen ten hemel geheven, heesch van schreeuwen en gillen.
Vooraan in het meer zat de dikke Dietrich zoo naakt als een worm, zoo vet als een das, ons met verwilderde oogen aankijkend en gillend: ‘ik wil zwemmen, ik wil zwemmen!’ - en hij zwom.
't Was aandoenlijk en tevens belachelijk de wijfjes te zien over en weder huppelen op het strand, zon en maan bezwerend, hemel en aarde aanroepend. Zij noemden Dietrich haren liefsten neef, haren eenigen schat, haar herzliches kind. - Maar hoe meer zij baden en smeekten, klaagden en kermden, des te meer plonste en plaste, duikelde en dobberde de booze Dietrich, soms als een doode op de baren uitgestrekt, en dan weer als een dolfijn het water in de hoogte blazend.
‘Och mijne heeren!’ riepen de zusterkens op ons toeloo-