28. Portmany, maart 1958.
Zie, Mark, wat vier weken Nederland je gedaan hebben. Zie hoe dronken je bent van de eenzaamheid. Wat bezit je? De stoel waarop je zit. Wat ben je? Een wanhopig man met kapotte handen, schreiende ogen, afgerukt voorhoofdsvel. Zo heb jij in dit land het carnaval van het leven gevierd. Zo heb jij je laten troosten door de horde der vrienden.
‘Prenez mes mandarines,’ zeiden de kleine meisjes. Jij tastte met grijpvingers in de fruitschaal. Maar een deelgenoot heb je niet gevonden. Je sprak als een doofstomme tegen doofstommen, je keek als een blinde in andere ogen die blind waren, je voetstappen liepen machteloos tegen het spoor in. Je ontmoette de valsemunters in de herbergen. Je speelde mee in het spel der gemaskerden. Je tastte niet eens in het donker rond als een kind dat verdwaald is. Neen, je viel met open ogen in de put van het zelfbedrog. -
Dat schrijf ik niet, dat heeft Mark zelf geschreven. Ik maakte