De nachtegaal en het lijstertje(1854)–S.J. van den Bergh, J.J.L. ten Kate, Jacob van Lennep– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 52] [p. 52] De ekster. truitje. Ei zeg reis, mietje lief! hoe hiet Daar ginter toch die bonte piet? mietje. Wel kent gij onzen Gerrit niet? Dat is een Ekster, die mijn vader Verleden voorjaar, nog heel jong, Niet ver van onze woning vong; Wilt gij hem zien? - Kom maar wat nader Met kleinen jan. Wees niet bevreesd. truitje. En zeg, wat doet al zoo dat beest? [pagina 53] [p. 53] mietje. Ja, niet veel goeds, dat moet ik zeggen. truitje. Kan 't, als de kippen, eijers leggen? mietje. Neen, 't leit geen eijers, truitje lief! En daarbij is 't een groote dief. 't Zij centen, lepels, vorken, scharen, 't Zal wat het vindt, voort prijs verklaren En dan begraven in den grond. truitje. Wel foei! dan maakt hij 't al te bont, Zoo'n dief zou ik maar vliegen laten. mietje. Hij is gekortwiekt, beste meid! - En dan, hij kan zoo aardig praten. truitje. Hoe! praten? Kom, 't is malligheid. [pagina 54] [p. 54] mietje, Wel neen! je zult het daadlijk hooren. Toe, Gerrit! toon reis als een man, Hoe mooi een Ekster praten kan. Toe! heb je nu je tong verloren? Wat kan je alzoo vertellen, zeg? Ekster. Jou leelijkert! - jou vuilik! weg! truitje. Foei! 'k zou er waarlijk van ontstellen, Zoo hij niets beters kan vertellen. Geef ik geen cent voor Zijn gesnap: 'k Hou 't met de kipjes en de duifjes; Daar heeft men eijers van en kluifjes, Geen dieverij of zotteklap. J.v.L. Vorige Volgende