| |
| |
| |
Vijfde bedrijf.
Eerste tooneel.
opkomende.
Die valschaard!... Het zij zoo. Nu trek ik voor goed mijn hart van de wereld af; nu wil ik met Oom alleen blijven, en ze zullen het gewaar worden, mijne gelukkige zusters, dat ik mij het digst bij het vuur hield! Als de goede Hemel hem nog slechts een dozijn jaartjes in het leven spaart, en mij dikwijls zulke buitenkansjes gunt als gisteren met jufvrouw Pals, dan kan ik, met er tijd, een zoet kapitaaltje bijeen hebben; en als Osbroek er dan den boel doorgelapt heeft, en met vrouw en kinderen, van het schriele revenu zijner epauletten eten moet, dan zal ik ze aan mijn overvloed laten ruiken, al was het slechts om eens te zien of het zoo'n groote kunst zou zijn, Amaranthe jaloersch te maken. (zij snuift) Hé, hé! Of ze dan nog haar hatelijk wipneusje zoo hoog in den wind zal steken! En Caroline! Het kan dien Wilman immers ook al tegen loopen? Hoe gaarn zou ik hem, als het geen zonde was, de noodige bankroeten en schipbreuken toewenschen!... En als ze dan eens beiden met een huis vol kinderen gezegend werden!... Dat zou eene ellende en een gebedel geven! Hé! dan zullen ze alles wat nu gebeurt, lang vergeten zijn; och ja!... maar de vrome zuster niet. ‘Ei, ei!’ zullen ze dan zeggen, ‘Wat een geheugen!...’ en dan zullen ze haar kleingoed op mij afzenden, om mij te fleemen en te flikflooijen; en de oude tante zal dat heel aardig vinden, en de lievertjes met allerlei mooije boekjes en prentjes beschenken... (zij snuift) Wel zeker! Waarom niet!... maar in zonde mag ik den geest geven, als ze een enkelen stuiver van mij erven.
| |
| |
| |
Tweede tooneel.
martha, pimping.
in het binnenkomen, ter zijde.
Daar is ze. Ik moet het wagen. Met haar, behoef ik juist niet veel complimenten te maken. (luid) Hé, mijn lieve, beste jufvrouw Martha! Eindelijk vind ik u dan eens alleen! Hoe bijzonder gelukkig! daar de argusblik van mijnheer uw oom uwe bekoorlijkheden zooveel duizendmaal strenger bewaakt, dan de grimmigste duègne de schoonste Schoone der beide Kastiliën, met Arragon er bij. (Hij wil hare hand vatten.) Permitteer me...
hare hand terugtrekkende.
Ik begrijp niet, mijnheer...
Je begrijpt niet?... en ik, die mij verbeeldde dat je al zoo lang begreept! van dat heuchelijk oogenblik af, toen ik zoo vrij was u dat jong kanarievogeltje aan te bieden.
gemelijk.
Alweêr een kanarievogeltje!
Ja, dat mogje toen wel zeggen; je hadt er, geloof ik, al in de twintig bij malkaêr; maar je hebt het toch aangenomen, en dat maakte mij zoo gelukkig! zoo vermetel in mijn wenschen! zoo stout in mijne verwachtingen! Helaas! (teeder) Leeft dat vogeltje nog, Martha?
Het is als mijne liefde; het zal nooit sterven! Hoe benijdenswaardig is dat diertje! Dagelijks mag het zich in
| |
| |
uw hemelsch aanschijn verlustigen! Dagelijks wordt het door u toegesproken en geliefkoosd, terwijl ik nog nooit den simpelsten blik van genegenheid, uit uwe schoone oogen, heb mogen opvangen!
Mijnheer... uw taal bevreemdt mij, daar ik vroeger niets in u bespeurde...
Wijt dit aan eene ingeschapen beschroomdheid, die het mij nu eerst gelukt te overwinnen; maar je hebt toch wel moeten kunnen merken, hoeveel attenties ik u, boven uwe zusters, bewees...
ter zijde.
Ze weet er ook al van. (luid) Caroline? Nu ja... je bedoelt zeker dat malle geval, met dien verkeerd begrepen brief...
verwonderd en nieuwsgierig.
Welken brief?
Och, het was eigenlijk niets... een grap... eene afleiding... een omweg om tot u te komen... kortom... Hoe is het mogelijk dat je er niets van merkte! Maar men heeft u tegen mij opgezet, mij gruwelijk belasterd! Och ja, je vermoedt niet, beminnelijk meisje, dat ik, zoo onschuldig als ik hier voor u sta, het slagtoffer ben van een der snoodste zamenspanningen!...
Ik, jufvrouw Martha! en dat uw oom er het hoofd van is.
| |
| |
Heeft hij u niet duizendmaal gezegd, dat ik een geprononceerd tegenvoeter van orthodoxe godsdienst en orthodoxe zeden ben?
Duizendmaal is wat veel; evenwel...
Dat ik zelden of nooit in de kerk kom?
Ik mag niet ontveinzen...
Maar zoo veel te meer in de Koffijhuizen, etcetera? dat ik, in één woord, een onbehouën lichtmis ben? een mensch, zonder moraliteit; zonder principes?
Welnu, het is allemaal lari; geloof er niets van! en wilje weten waar de wind van daan komt? Van de vrees van mijnheer uw oom, dat hij met er tijd, als hij hulp en oppassing behoeft, alleen zal blijven. Amaranthe en Caroline zijn nu geëngageerd of staan het te worden... met dien Rotterdammer en Osbroek. Is het waar of niet?
Zie je wel? Uw oom voorzag het sinds lang, dat die twee hem ontglippen zouden, en daarom hechtte en klemde hij zich aan u, opdat je bij hem blijven, en hem oppassen en verzorgen zoudt, tegen dat het pootje en honderd andere kwalen van den ouden dag hem over-
| |
| |
vallen. Dan konje de eene helft van uw kostelijken tijd, in de keuken doorbrengen, want ouwe lui zijn altijd lekkerbekken, en de andere helft op zijn ziekenkamer, om hem onophoudelijk te hooren steunen, grommen en janken. Dat kan heel pleizierig zijn, maar ik twijfel toch of zoo'n leventje erg in uw smaak zou vallen.
Vergeef me, mijnheer, ik ben te zeer doordrongen van hetgeen ik mijn dierbaren oom verschuldigd ben...
Mooi gezegd! Dat hoort ook zoo. Och ja! en het is een goeije man en een brave man... dat weten we allemaal; maar men is toch zich zelven het naaste. Als het nog je eigen vleeschelijke vader was, kon het er door; maar kunje 't met je christelijke pligten overeenbrengen dat je u voor een oom opoffert, voor een oom, nota bene, die u alles behalve vaderlijk behandelt? Arme Martha! moet je dan, hem ten gevalle, van de hemelsche genoegens van het huwelijk afzien? het schoone voorregt missen van vrouw en moeder te worden? van een eigen huishouden te hebben, waarin je, als meesteres, den baas speelt? Moet je van de luimen en wenken van een ouden knorrepot afhangen? Moet je in uw besten levenstijd, gaande weg, verkwijnen en vermuffen? Nog een twintigtal jaren, allermiserabelst voortsukkelen, tot dat je u zelve het emeritaat moet geven, en de doijen der oude vrijers u van de lijst der oude vrijsters afschrapt? Overweeg het eens wel! En wat zul je er dan bij gewonnen hebben? een mooi fortuintje misschien, maar waar je geen weg meê zult weten, en waar de kinderen uwer zusters, na je dood, vet van zullen worden. Een allerprettigst uitzigt! Uw oom voorziet dat alles zoo goed als ik, maar wat breekt hij zijn hoofd er meê! Hij begrijpt beter dan jij, dat men zich zelven het
| |
| |
naaste is, en daarom wil hij u niet laten glippen, al weet hij vooraf dat hij u dood ongelukkig maakt; en daarom vertelt en spargeert hij alle kattekwaad van mij, om u van mij afteschrikken, daar hij het al lang in den neus heeft, dat ik u in het hart heb.
Mijnheer Pimping, uwe onderstellingen...
Vinje ze niet natuurlijk en logisch? De logica is ook altijd mijn fort geweest. Wil ik je eens zeggen dat ik u zou kunnen bewijzen, dat je onmogelijk onverschillig voor mijne liefde kunt wezen? dat je, binnen het half uur, in mijne armen zult liggen?... dat is te zeggen (zou uw oom zeggen) met al de restrictien dier pligtmatige preutschheid, die een braaf en Godvreezend meisje betaamt. Onthou wat ik je gezegd heb, en het zal gebeuren ook, want de liefde is een alvermogend vehiculum, en stoort zich aan geen wissewasjes van ondergeschikt belang. Het groote punt is dat we elkaêr beminnen, hartstogtelijk beminnen. Ik heb er niets tegen dat je het lot van uwen waardigen oom eenigzins ter harte neemt; maar tot je geruststelling dient, dat de brave man rijk genoeg is, om er tien huishoudsters op na te houden, en zooveel ziekentroosters er bij als hij bergen kan, en dat dat volkje, mits hij ze goed betaalt, uit pure liefde, al het mogelijke zal doen, om zijn dierbaar leven te verlengen. Daar nu alle zwarigheden uit den weg zijn geruimd, vertrouw ik dat je niet langer zult tegenkibbelen. Kom dus in mijne armen, hemelsche Martha! en laat mij...
Hij wil haar omhelzen.
hem zacht afwijzende.
Ik bid u, mijnheer... Gaarn geloof ik dat uw hart....
| |
| |
Mijn hart? O, wist ge welk een hart ik heb! Ik zal u nog te veel beminnen!
Maar... het is mij onmogelijk...
Om te veel bemind te worden?
Kan er voor de liefde iets onmogelijk zijn? Voel je dan zelve niet dat we elkaêr beminnen moeten? Mag het koud verstand nog overwegen, als het warme hart beslist heeft? Indien ik u wild vreemd was, zou je nog een beetje gelijk hebben; maar na eene kennis van derde half jaar!... En zie eens op uw zusters! Zijn die ook zoo onbarmhartig geweest, om haar minnaars noodeloos te laten smachten? Gisteren waren ze beiden immers nog à prendre? en nu genieten ze reeds den zoeten voorsmaak van het zaligendst geluk. Zoo moest het ook gaan! Dat is het ware? En waarom zou je haar loffelijk voorbeeld niet volgen? Martha! (Hij sluit haar in zijne armen) Lieve, beste meid! laat het woordje glippen, dat u op de tong huppelt! Wees de mijne! de mijne!... en ik zal voor eeuwig de uwe wezen!
hem haar hand reikende.
Daar dan!
met veel beweging.
Hemelsche Goden, wat maak je me gelukkig!
teederlijk.
Bemin mij, Pimping, zoo als ik het verdien, en ik zal u, met al het vuur eener eerste liefde, beminnen.
| |
| |
Bravo! Twijfel er niet aan. O, die eerste liefde! Allerbekoorlijkste engel! (hij omarmt haar weder.) Welk een toekomst! (Hij maakt, haar omarmd houdende, zonder dat zij het merkt, met zijn vingers de beweging van geld tellen.) Welk een zalige toekomst! Al onze dagen zullen wittebroodsdagen zijn! Dat zweer ik je! Dat zulje letterlijk beleven. O, Martha, Martha!... Nu, heb ik het je niet gezegd, dat we 't binnen 't half uur, eens zouden worden?
Je bent ook zoo schrikkelijk voortvarend.
Wees eens anders, als de stoom der liefde al de raderen van je ziel in beweging brengt!
zijne liefkozingen beantwoordende.
Pimping, hoe zoet is het mij, u zoo gelukkig te maken!
ter zijde.
Ja, maar ik ben er nog niet. (luid.) Gelukkig? Dat is wel het regte woord, hemelsche Martha! en toch.... Welke zon kan zich beroemen, dat geen enkel wolkje haar schitterenden stralenglans benevelt! (ter zijde.) Hoe mal! Ik verbeeld me nog altijd dat ik Amaranthe voor heb. (luid.) Ik wil zeggen, lieve Martha, welk geluk is volmaakt! Ach, zou je wel kunnen gelooven, dat er zelfs aan het mijne, nog een kleine kleinigheid ontbreekt?
Welke kleinigheid? Zeg het mij! Niets, lieve Pimping, moet ons geluk benevelen.
met een diepen zucht.
Helaas!
| |
| |
een zorgelijk gezigt zettende.
Niets, lieve engel.... niets.... volstrekt niets! O, ik bid u.... dring er niet verder op aan! Laat ik u het verdriet sparen....
meer en meer ongerust.
Verdriet? Nu moet, nu wil ik het weten! Bij onze liefde, bezweer ik u....
als bij zich zelven.
Het is waar.... zij moet het weten! Mag, kan ik een geheim voor haar hebben?... Voor haar?... O, noodlot!
In 's Hemels naam, maak een eind aan mijne ongerustheid!
Weet dan, Martha, dat het geringe mijner jaarwedde, mij op een tweede middel van bestaan bedacht deed zijn, hetgeen ik zoo gelukkig was te vinden, in het doen van voorschotten aan aannemers van publieke werken.
Daartoe werden aanzienlijke sommen vereischt, en moest ik dus, nu en dan, gelden opnemen. Dit deed ik, tegen zes percent, en won er vijftien meê.
Soms leende ik kleine sommetjes bij mijne goede vrienden, onder anderen bij uw oom. (ter zijde.) Hij zal het haar toch al verteld hebben. (luid.) Die kleintjes maakten een groot. Van interest werd niet gerept. Dat was zooveel in het laadje.
| |
| |
Niet waar? Op deze wijze, verzekerde ik mij een inkomen van vier a vijf duizend gulden; maar wat gebeurt er! Verleden maand, moest ik den aannemer Baksteen een belangrijk voorschot doen. Ik wendde mij tot mijn gewonen geldschieter. Deze verstrekte mij het benoodigde op een wissel, die gisteren verschenen is. Overmorgen krijg ik het geld van den aannemer terug, maar nu wil de geldschieter van geen overmorgen weten, en dreigt mij met arrest, zoo ik hem de verschuldigde vijf duizend, vijf honderd gulden niet binnen de drie uren voldoe!
verschrikt.
Arrest? Vijf duizend, vijf honderd gulden?
De procureur Aktenburg heeft de stukken in handen. O, het zijn zulke beroerde menschen! Begrijp eens, liever dan nog twee onnoozele dagen te wachten, willen ze mij in het ongeluk storten, mij met schande overladen.
Goede Hemel!... en zouden zij u waarlijk arresteren?
Vrolijk weg; daar moet je niet aan twijfelen. Ik heb een uur lang gepraat als Brugman; ik heb gesmeekt, gebeden, gesoebat, een half dozijn voetvallen voor hen gedaan, maar.... ja wel! Neen, engelachtige Martha! als ik.... (op zijn horlogie ziende.) Laat eens zien, hoe laat is het nu?... als ik... vóór half drie, niet iemand vind, die mij, voor twee dagen slechts, die som wil leenen, ben ik reddeloos verloren!
| |
| |
haar weder omarmende.
Ja, hemelsch, Goddelijk meisje, het is zoo! Een edel, christelijk wezen moet zich mijner erbarmen, of.... (terugtredende; en met alle teekenen van wanhoop.) Maar wie zal dat doen! Wie!... Er is geen menschelijkheid meer onder de menschen!
Ik ben geen ijdel wereldskind! integendeel, ik zou mij, voor eeuwig, in een klooster, in een eenzaam hutje kunnen opsluiten. Eer, vermogen, uitzigten, alles zou ik kunnen verliezen, en er koud bij blijven; maar van u te moeten afzien!...
Ja, van u afzien, engelachtig schepsel! Dat zal het miserabel gevolg van onverdiende schande wezen! dat zal... O, die menschen, die booze menschen! die beeren, die wolven, die tijgers, die slangen, die hijëna's!... Zelfs engelen wellust eerbiedigen ze niet! dat zie je aan mij, aan ons. Ons?.... Ach, Martha, als het onmogelijke mijner redding mij aan onze scheiding denken doet!...
Het onmogelijke? Zei je zoo even niet, dat er voor de liefde niets onmogelijk is?
Ik wil zien of ik u... dat geld...
Engel! Tiendubbele Engel!
| |
| |
Vijf duizend gulden, zeg je?
Vijfduizend vijf honderd, aangebedene!
En met die som, zulje volkomen gered zijn?
En overmorgen zal ik ze terug krijgen?
Ik zweer het je bij onze liefde!
Wacht dan een oogenblik. Ik heb juist eenige gelden... in bewaring. Hoe gelukkig dat ik u helpen kan!
Af.
| |
Derde tooneel.
alleen.
Ja, dat is wel gelukkig!... voor mij namelijk. Haar zal het wel eeuwig heugen dat ze de gekheid heeft gehad, een oogenblik verliefd te zijn. Wat spijt het me dat ik zoo leep niet was, nog een paar duizend meer te vragen! Het ging haar zoo vlot af; maar het is toch al wel zoo. Vóór den avond, moet ik over de grenzen zijn, wil ik morgen niet achter de tralies zitten. Met al haar geld, had ik toch naauwelijks mijn schulden kunnen betalen. Was ze nog driemaal rijker, of zesmaal minder lelijk.... was het Caroline.... dan zou ik er misschien eens aan denken om de muts over de ooren te trekken, en een respectabel huisvader te worden; maar om mij, ten pleiziere van mijn schuldeischers, op te offeren...
| |
| |
mijn leven lang, met dat verliefd oud spinnewiel aan mijn hals, bekrompen voort te sukkelen... dat zou wat al te overbeleefd zijn. Bien fou, mais pas si bête!
| |
Vierde tooneel.
pimping, martha.
Hier, Pimping, zijn... maar ik kan er immers stellig op rekenen, dat ik het overmorgen terugkrijg?... Want voelje? het is geld van anderen, dat mij werd toevertrouwd....
haar nogmaals in zijne armen drukkende.
Goddelijke meid! heb ik het je niet bij onze liefde gezworen?
Het is waar; ik mag er niet aan twijfelen. (Zij geeft hem eenige bankbiljetten en een beursje.) Hier heb je dan vijf papiertjes van duizend, een van twee honderd, en een zakje, waarin drie honderd gulden aan goud.
ter zijde.
Die zijn goed voor de reis.
Ga nu terstond de zaak afdoen, en keer dan, van alle zorgen ontheven, vrolijk terug.
Ik hoop het waartenemen. Adieu, lieve engel! binnen een uur, bonst uw vroom hart weêr tegen het mijne, en dan kan ik meteen, bij uw oom, plegtig aanzoek doen.
| |
| |
Zeer goed, lieve Pimping! maar zie nog eens eerst of je de bankjes wel secuur geborgen hebt, dat je ze niet verliezen kunt.
Wees daarvoor onbezorgd; ik zal ze niet verliezen.
Af.
| |
Vijfde tooneel.
alleen.
Wat heb ik daar gedaan! Iets dat zich ook maar alleen voor een minnaar doen laat. Een minnaar! Welk een liefelijk woord! maar het lieve geld klinkt ook zoo liefelijk... en vijf duizend vijf honderd gulden! bijna al mijn schat, waar ik tien jaar lang, over gespaard en gegaard heb! (zij snuift) Ik had hem wel een bewijsje mogen vragen... bij leven en sterven... Kom, kom, ik wil nu alleen aan mijn toekomstig geluk denken. Victoria! nu heb ik er ook een! en het is er een, die noch voor dien pedanten koopman, noch voor dien bluffenden officier behoeft onder te doen, die alleen voor mij, zijn bevallig hoofd zal buigen. Hoe nederig gaf hij mij al te kennen dat ik in huis, baas zal zijn. Hij behoefde me dat wel niet te verzekeren, maar het is toch pleizierig dat hij mij, zoo ongevergd, de toezegging van zijne onderwerping deed. (zij snuift) Nu, ik zal er geen misbruik van maken. Over zijn tijd laat ik hem meester, zoòlang zijn kantoor duurt. De financiën hou ik onder mij, maar ik zal hem een ordentelijk zakduitje toeleggen... en dan wil ik dat geldschieten aan die aannemers op een grooter schaal voortzetten. Het schijnt een goede zaak te zijn... en dan moeten we, alle zondagen, zamen naar de kerk. De menschen mogten eens denken dat het huwelijk mij onchristelijk had gemaakt, of dat het mijn lieven man aan ontzag had ontbroken om zich door
| |
| |
mij te laten bekeeren... Daarentegen zal ik voor de club bedanken, nu en dan een pleizierpartijtje aanleggen... een loge in de comedie nemen, en zelfs... (zij snuift) indien ik het dansen niet heel en al verleerd mogt hebben...
| |
Zesde tooneel.
martha, van heul, later george.
Hé, lieve oom, al van de wandeling terug?
Zie me ook dat miserabel weêr eens aan! Ik verlangde naar huis, en Wilman naar Caroline. Is Amaranthe nog niet hier? We dienen den luitenant nu wel te dineren te vragen. Dat zal je zeker niet aangenaam zijn, maar in sommige gevallen, moet men, à mauvais jeu, bonne mine kunnen toonen.
O, die Osbroek is mij geheel onverschillig geworden.
Braaf! Dat bewijst dat je er verstandig over gedacht hebt. Geef hem dan ook geen steken onder water, al heeft hij het nog zoo dubbel aan je verdiend. Vriendelijkheid is wel niet van je te vergen... je zoudt je zoo wat neutraal kunnen houden. Doe dat, Martha, dan houën we vrede... dat is te zeggen, dan krijgen we vrede.
O, ik wil alles doen... ik wil zelfs allervriendelijkst jegens hem zijn, daar ik nu zelf inzie dat het slechts een misverstand was, waarbij ik niets verloren heb, en mijn lieve zuster veel gewonnen heeft.
| |
| |
Kijk, Martha, dat doet u eer aan. Ik had waarachtig niet gedacht dat je zoo philosophe waart.
En dan behoef ik het mij ook te minder aantetrekken, daar ik... zoo even... een bezoek heb gehad van iemand... die mij te kennen gaf... dat... zijn hart...
Wat? Alweêr een pretendent? Het regent hier pretendenten!
Het is een zeer respectabel man.
Natuurlijk; alle pretendenten zijn het.
Loffers is toch niet bijgedraaid?
Wie is het dan? Ik brand van verlangen om je te feliciteren.
Het is... mijnheer Pimping.
Pimping? en noem je dien respectabel?
Beste oom, indien je hem kende zoo als ik...
Ja, maar ik ken hem anders, dat is te zeggen, beter.
Hij alleen kan mij gelukkig maken!
Een uur geleden; dacht je hetzelfde van den luitenant.
| |
| |
Geloof mij, die Pimping...
Hij was zoo opregt, zoo vertrouwelijk, zoo wegslepend!... en zijn echt christelijke gevoelens waarborgen mij...
Christelijke gevoelens? Pimping?... Je raaskalt, Martha!
Ik weet hoe de goddelooze wereld over hem denkt, hoe gruwelijk hij belasterd wordt; maar mij is het gegeven in zijn hart te zien, en dat heb ik engelrein bevonden.
Wat bliefje? engelrein?... Je houdt me onbeschaamd voor 't lapje, of de liefde is bij u, niet alleen stekeblind, maar stapelzot er bij. Hoor eens, Martha! Het is waar dat die mijnheer Pimping van goeden huize is, en nog al figuur in de wereld weet te maken. Het is ook waar dat hij eenige zeer achtenswaardige familiën frequenteert, hetgeen mij genoopt heeft hem ook bij ons te dulden; maar, ronduit gcsproken, hou ik hem voor een mensch, op wiens zedelijke en godsdienstige principes weinig te roemen valt.
Waarlijk, beste oom, hij is zoo geheel anders. Indien men wist...
En dan heb ik reden om te onderstellen dat zijne finantiën bitter in de war zijn.
eenigzins verontrust.
Hoe?
| |
| |
Oordeel zelve; hij verteert veel, heeft volstrekt geen vermogen, niets dan een post, die hem slechts duizend gulden opbrengt...
Ik moen gehoord te hebben dat hij buitendien nog zaken doet.
Zaken? hij? en welke zaken zouden dat zijn?
Hij moet, zegt men, aan aannemers van publieke werken, geldschieten.
Geldschieten? En een ieder vraagt hij geld ter leen! Mij zelf, ik acht mij verpligt het u te zeggen, is hij vier honderd gulden schuldig.
Denkelijk doet hij dit, om anderen te kunnen helpen.
Ei, ei! dat is dan al een heel rare manier van zaken doen. Ik geloof er niets van. Weet je wat, Martha! Zijn eenigste zaak is een huwelijksspeculatie. Hij zoekt een rijk meisje, om zijn schulden te betalen.
Die plotselinge liefde heeft me al den schijn van een desperaten coup, waarvan jij het slagtoffer zoudt worden. Hoe het zij, Martha, je bent te oud en te wijs om een onberaden stap te doen. Ik begrijp dat het oudvrijsterschap u begint te vervelen, dat je niet gaarn op de til zoudt blijven zitten, nu uw beide zusters gaan uitvliegen; maar je dient toch ook in aanmerking te nemen, dat je 't bij mij zoo kwaad niet hebt, en dat
| |
| |
het nog de vraag is of die monsieur Pimping altijd zoo gereed zou staan als ik, om op de viool te spelen als jij dansen wilt. Ik zou er nog veel meer over kunnen zeggen, maar je kunt er zelve genoeg over denken. Meestal loopen we het doel mis, als we ons in de middelen vergissen. Wil een meisje niets meer dan gehuwd zijn, zoo heeft ze niets meer dan een man te nemen; maar wil ze gelukkig gehuwd zijn, dan komt het er op aan welken zij neemt. Het huwelijk is een gevaarlijk uithangbord voor velen. Keer het om, en je vindt er het berouw achter. Ik weet dat het de bestemming van het meisje is, echtgenoot en moeder te worden. Eene schoone, een verheven bestemming! maar de liefde moet haar daarheen voeren, of zij zal ellende vinden, waar zij geluk zocht. En veelal, helaas! is de liefde geen gevoel, slechts eene zaak, of is het een blinde hartstogt, die geen den minsten waarborg tegen zulke teleurstellingen oplevert. Van daar, kindlief, dat zoo menig getrouwde vrouw het lot der oude vrijster benijdt, en zoo menig getrouwd man wenschen zou dat de zijne vrijster gebleven ware.
Het verwondert me, lieve oom, dat je met een dooden boom nog zooveel op hebt.
Spreek zóó niet, Martha. Vergeet mijne malle, onbillijke vergelijking. Foei, zou dan het leven buiten het huwelijk geen leven zijn? zou dan de oude vrijster geen hart hebben? Heeft zij er niet een; beter en edeler dan die regtzinnige gehuwden, die een naauwen kring om zich zelven en de hunnen trekkende, op hun deurstijl schrijven: Verder gaat onze liefde niet? Haar leus is lief te hebben, wat liefde waardig is. Zij wil vergeten dat men haar miskende, omdat zij
| |
| |
schoon noch rijk, slechts beminnelijk genoeg was om bemind te worden. Zij wil haar eigen bittere teleurstellingen vergeten, terwijl zij de weinige rozen, die op haar eenzaam levenspad bloeijen, voor de feesten harer gelukkiger vriendinnen bijeen gaart. Zoo verwint zij haar lijden, en daalt de vrede in haar diep gewond hart. Als vrouw, heeft ze met de wereld afgerekend, als mensch treedt zij nu op, en gevoelt dat zij ook hare schoone, verheven bestemming heeft, en dat het ook de liefde is, die haar daarheen moet voeren. Ja, Martha, eene oude vrijster... dat is te zeggen, zoo als ik er eenige gekend heb, is een beminnelijk wezen. Zulk eene zal haar zuiver liefdegevoel niet tot eene parodie vernederen, haar stil geluk niet aan eene spijtige vlaag van ijdelheid opofferen. Wees jij ook zoo dwaas niet, Martha! Laat dien Pimping loopen! In uw plaats, ware ik duizendmaal liever, eene half gelukkige oude vrijster dan zijne vrouw.
Ik ken hem te goed, lieve Oom, om hem zoo ongunstig te beoordeelen; hij overtuigde mij te zeer van de opregtheid zijner gevoelens...
Nu, jij moet het weten. Ik ben de man niet om uw huwelijksgeluk in den weg te staan; integendeel, ik zou u, uit één adem, mijne toestemming en mijn zegen geven, indien slechts...
Jufvrouw Pals verlangt de jufvrouw te spreken.
eenigzins verlegen.
Ah zoo.... Ik kom, George.
george af.
Wie is die jufvrouw Pals?
| |
| |
Eene arme, ongelukkige huismoeder, die... uit de fondsen van onze club ondersteund wordt, en mij... waarschijnlijk...
Zoo; dan komt er toch iets goeds uit die club. Laat haar niet wachten, Martha, en vooral niet ongetroost heengaan.
martha af.
| |
Zevende tooneel.
alleen.
Ik heb haar gewaarschuwd. Nu mag ze trouwen met wien zij wil; ik zal het niet op mijn conscientie hebben... Dat ze zoo mal kan zijn van een oogenblik aan zijne verliefdheid te gelooven! Ze heeft immers slechts in den spiegel te kijken, om intezien dat het hem alleen om haar geld... dat is te zeggen, om mijn geld, te doen is? Nu, een kleine opoffering zou mij niet afschrikken, en, als zijn schulden eens betaald waren, zou hij misschien lust voelen om een gerangeerd mensch te worden.... maar die akelige vrijgeesterij!... Bah! Is Martha niet forsch genoeg om een halven heilige van hem te maken?
| |
Achtste tooneel.
van heul, jan.
Een mal avontuur, mijnheer!
Verbeeld u, ik zat in het koetshuis, met den stal-
| |
| |
knecht, heel vreedzaam over den oorlog te praten, en daar staat me op eens, jufvrouw Amaranthe voor mijn neus, met een vreemd heer, ja... als ik het zeggen moet, met een officier... en dat wel arm in arm, als of het broêr en zuster waren.
Zonder ons goeijen dag te zeggen, liepen ze links en regts, van den stal naar het koetshuis, van het koetshuis naar den stal, sloegen de paarden op het gat, bekeken de tuigen, kortom, deden net of ze t' huis waren. ‘Gaat jelui je gang maar;’ dacht ik, ‘de boel mag wel bekeken worden, en ligt schiet er voor mij nog een fooitje over.’
Juist wou ik vragen of ze ook pleizier hadden om den mestput te zien... daar kwam jufvrouw Amaranthe op mij toeschieten. ‘Span de zwarte kortstaart voor de carikel.’ zei ze. Ik ontstelde er van. ‘Mijnheer heeft het mij verboden.’ zei ik. ‘En ik beveel het je,’ zei jufvrouw Amaranthe. ‘Als je 't mijnheer eerst eens gingt vragen...’ zei ik. ‘Hoor je niet, vlegel, dat de jufvrouw het je beveelt?’ zei de officier. Ik wou zeggen dat hij er niets in te zeggen had, maar ik durfde niet.
Kan ik het helpen dat ik niet durfde? Ik droop af om het tuig te halen, en daar zag ik, door het luchtgaatje van het portaal, dat jufvrouw Amaranthe den
| |
| |
officier een zoen gaf, die zoo raak aankwam, dat ik het even duidelijk hooren als zien kon.
‘Jufvrouw Amaranthe is lang mondig,’ dacht ik, ‘dus zijn het haar boonen, maar ik moet het mijnheer bij gelegenheid toch eens vertellen.’ Intusschen spande ik Margot voor de carikel. ‘We gaan eventjes het Voorhout omrijden.’ zei jufvrouw Amaranthe, en wipte er in. De officier nam de zweep en leidsels vrij onhandig aan, en wipte haar na. ‘Kan mijnheer rijden?’ vroeg ik, met de nederigste beleefdheid, maar vóór hij mij antwoorden kon, stond Margot al op de stoep van uw overbuurman, en hadden zijn voorpootjes de galanteriekast aan duizend stukken geslagen.
‘Zie je wel,’ dacht ik, ‘dat zijn de gevolgen!’ ‘Ik geef er den brui van!’ dacht jufvrouw Amaranthe, en wipte er weêr uit. ‘Hei, hei! Ho, ho!’ schreeuwden de straatjongens, die er razend veel pret in vonden. ‘Ik ben een man van eer!’ bulkte de officier. ‘Ik zal de schade opmaken.’ zei mijnheer Kinkalje.
‘Dat is 't minste;’ zei ik, ‘kan de officier het niet betalen, dan kan mijnheer het betalen.’
Wel zeker!... Het is of jelui denkt dat ik er een eigen munt op nahou.
Nu, nu, dat weten we wel. Geldzaken zijn wissewas-
| |
| |
jes voor u; de zoen is van meer belang, want kijk, ik heb, met verlof gezegd, in mijn leven, al wat zoenen bijgewoond, maar, zoo als ik zei, mijnheer, deze klonk als een klok; de stalknecht kan het getuigen.
Malle vent, je moest al lang begrepen hebben, dat jufvrouw Amaranthe met dien officier geëngageerd is.
Geënrageerd?... Nu begrijp ik het nog niet. Is dat goed of kwaad?
Het zou me spijten van haar. Ze heeft het wel dubbel en dwars aan mijn arme beesten verdiend, en nu weêr aan Margot, die van den schrik nog niet bekomen is; maar een paard is toch maar een paard, en een jufvrouw is een mensch... schoon ik, met respect gesproken, duizendmaal meer last en minder pleizier van de juffers dan van de paarden heb.
Om je maar uit den droom te helpen... ik heb dien officier acces gegeven, Jan; dat is te zeggen, ze vrijen.
Vrijen ze? O ho, had ik dat geweten! Nu vat ik het waarom ze zoo dol op de carikel waren; dat vrijt zoo pleizierig! Men ziet het aan de boerenlui, als er een bruid is, en ze zoo, paar aan paar, in die mooije Hollandsche chaisjes, door de stad toeren! Hé! dikwijls denk ik zoo bij mij zelven: ‘Als ik eens een dozijn jaartjes jonger was, en ook zoo'n boerinnetje kon vinden!...
Wat belet u er een te zoeken?
| |
| |
Die twaalf jaartjes, mijnheer, die met terug te vinden zijn; maar nu ga ik maar weêr naar den stal. Wat ik zeggen wilde... mijnheer moet er niets van zeggen dat ik alles zoo letterlijk heb overgebriefd, want, hoewel ze er niet aan gedacht hebben mij een fooitje te geven...
Mijnheer is wel goed. (Hij gaat, doch keert terug.) Wat ik nog zeggen wilde... komt mijnheer de arme Margot niet eens toespreken?
Dat was juist mijn voornemen.
| |
Negende tooneel.
de vorigen, wilman.
Ga je eens meê naar den stal, Karel?
Vergeef me, mijnheer, ik zoek Caroline...
Nu, die zal vooreerst niet van u wegloopen; maar ik kan u geen ongelijk geven, dat je meer naar uw meisje, dan naar mijn paarden verlangt.
Af met jan.
Hier ook niet! Zou ze in den tuin wezen?
Hij wil gaan.
| |
| |
| |
Tiende tooneel.
wilman, kasper, jufvrouw pals, door de zijdeur inkomende.
Alweêr wat!... Hé, is u hier, mijnheer Karel? Goddank! Hoe gelukkig! Nu hoeft mijnheer er niets van te weten. Kom nader, jufvrouw; vertel nu alles aan dien goeijen heer, net zoo als je het mij vertelde. Je kunt met hem spreken als of je zijn moeder waart.
Een schrikkelijke zaak, allerschrikkelijst! Foei, foei! Ik ben er nog heel en al van ontdaan.
Is er een ongeluk gebeurd?
Veel meer dan een ongeluk! O, het is ijsselijk!
Wat is ijsselijk?... Spreek, jufvrouw!
beschroomd.
Och, mijnheer... ik ben maar een burgermensch... ik durf zoo niet...
Betreft het mijnheer van Heul?
met diep gevoel.
Ach God, het betreft ons allemaal... mij ook!... Nu, spreek dan, jufvrouw Pals!
Mijnheer moet dan weten dat ik de vrouw ben van Tobias Pals, mijn armen man, die bode is, en niet meer dan acht gulden 's weeks verdient, waarvan we, met onze zes kinderen en mijne zeventig-jarige
| |
| |
moeder bestaan moeten. Zoolang we allen gezond bleven, ging het best, want ik durf zeggen, en mijn man kan het getuigen, dat ik een goede huishoudster ben, maar in den nazomer, kregen vier van onze kindertjes de mazelen. Naauwelijks waren ze weêr zoo wat op de been, of mijn beste man werd door zware koortsen aangetast, waaraan hij nog bedlegerig is. Daarbij heeft mijn arme moeder, sint acht weken den kanker. Een vreesselijke kwaal! Als God geen wonder doet, gaat ze sterven!... en de docter zeit dat het te wenschen ware dat ze stierf!... O, mijnheer, als men zoo over zijn eigen moeder hoort spreken!... maar als ik ze zoo schrikkelijk lijden zie, zou ik het zelve kunnen wenschen. Het is een ijsselijke toestand! Mijn hart krimpt als ik er aan denk! en dan moet ik nog een opgeruimd gezigt toonen, op dat ze den moed niet verliezen!
Dat is zeker een ongelukkige toestand.
Niet waar, mijnheer? en dan komt er nog bij, dat we, door al dat droevig sukkelen, zoo achteruit zijn gegaan. Alles wat we van onze kleêren en huisraad maar eenigzins konden missen, moest ik verkoopen of verpanden. Toen het geld op was, was het nieuwe ellende! Onze behoeften werden al grooter, onze schulden dringender. Groote lui weten zich daarin nog al te schikken, maar de arme heeft geen crediet, en voelt het zoo dubbel wat het is schulden te hebben. Er moest dus geld zijn, veel geld; een bagatel kon niet meer helpen. Nu had mijn man een kostbaar goud horlogie, een familiestuk, het eenige wat zijn vader, die vroeger in deftigen doen zat, maar later in ongeluk is geraakt, hem naliet. Mijn man heeft een groot zwak op dat horlogie, en zei altijd dat hij liever honger wou
| |
| |
lijden dan het verkoopen, en dat is braaf van hem; maar gisteren weigerde de bakker ons brood, en dreigde de huisbaas ons op straat te zetten. Wat zouden we doen! ‘Breng het dan maar, in 's Hemels naam, naar den lomberd!’ zei mijn man. Ik zuchtte diep. Men geeft daar zoo weinig, en neemt zooveel!... Bij geluk... wat zeg ik! neen, tot ons ongeluk, kwam mij, op dat zelfde oogenblik, een buurkennis bezoeken, die mij zei dat we, met een goed pand, bij jufvrouw van Heul teregt konden komen.
met de grootste bevreemding.
Bij jufvrouw van Heul?... Welke jufvrouw van Heul?
Jufvrouw Martha, mijnheer Karel.
Martha?... Verder, jufvrouw!
Mijn buurtje zei me ook dat het zoo'n allerchristelijkste juffer was, die nooit een kerk oversloeg. ‘Wie weet’ dacht ik ‘of ze dan, van ons, armelui, wel eens precenten zal nemen.’ Ik ging dus, gister morgen, met een kloppend hart, naar haar toe, verhaalde haar onzen toestand, en vroeg honderd gulden op het horlogie. Zij bekeek het een poos, en antwoordde dat ze op 't moment geen geld had, maar dat ze eens zien zou, en dat ik tegen den avond weêr moest komen. Ik deed zoo als ze gezeid had, en toen nam ze 't horlogie, gaf me dit bankbriefje van honderd gulden, (Zij stelt het
wilman ter hand.) en deed me op een pampiertje teekenen dat ik haar twee honderd gulden schuldig was.
Hoe?... Je vergist u, jufvrouw! Dat kan niet mogelijk zijn!
| |
| |
Het is toch zoo, mijn goeije heer! Ze las het mij voor toen ik geteekend had. Ik was te verlegen om er een woord op te zeggen, en ging met een hangend hoofd naar huis. Mijn man ontstelde, toen hij het vernam, en zei dat we gereneweerd waren als dat zoo blijven moest. Juist kwam doctor Loffers bij ons, dien we, als vriend, raad vroegen. Hij keek net zoo vreemd en verslagen op als mijnheer, en raadde mij naar jufvrouw van Heul terug te gaan, haar het bankbriefje terug te geven, en het horlogie en het bewijs terug te vragen. Nu ben ik zoo even bij haar geweest, maar ze zeit dat het eene afgedane zaak is, en dat ik haar twee honderd gulden moet betalen, om het horlogie weêr te krijgen.
Onmogelijk! Zij wilde u misschien...
O, ik begrijp het, mijnheer is te braaf om zoo iets voor mogelijk te houden, en toch is alles wat ik vertel, zuivere waarheid. Toen ik haar zoo onbarmhartig hoorde spreken, werd ik angstig en boos te gelijk, en zei dat het schande was. Toen zette ze mij de kamer uit. Ik waggelde den trap af, en kwam, half buiten kennis, in den voorgang. Daar stond de goeije Kasper. Hij zag dat ik schreide. ‘Wat scheelt er aan, jufvrouw Pals?’ vroeg hij. Mijn gemoed was te vol om het hem te verzwijgen, en toen ik hem alles verteld had, nam hij mij bij de hand, en bragt mij hier.
Martha! Zou Martha!... Ik kan het niet gelooven.
Ik wel, mijnheer Karel! Ik heb al meer dingetjes gemerkt, die niet in den haak zijn, en wat deze jufvrouw
| |
| |
betreft, ik ken haar en haar man al meer dan tien jaar, en zou er op durven zweren dat ik nooit braver lui gekend heb.
Dankje; Kasper! We kunnen hetzelfde wederkeerig van jou zeggen.
na een kort beraad.
Dit bankbiljet zal ik houden, jufvrouw Pals. (Hij haalt zijne portefeuille uit.) Hier is er een van twee honderd gulden; dit schenk ik u.
hevig aangedaan, het biljet met bevende handen aannemende.
Mijnheer!...
geheel opgetogen, zich de handen wrijvende.
Braaf, Kareltje, braaf! (tot jufvrouw pals.) O, hij is zoo goed! zoo goed!... Ik heb hem al gekend toen hij (drie voet hoog van den grond wijzende) nog zoo'n jongen was!
Stil, Kasper... Ik zal zorgen, jufvrouw, dat je het horlogie en het bewijs binnen een uur terug bekomt.
jufvrouw pals wil voor hem op de knieën vallen, wilman belet dit.
Beste heer!...
Dank mij niet. Ik zal u dank schuldig blijven, als je mij plegtig belooven wilt, het voorgevallene geheim te houden; niet om jufvrouw Martha, want als ze wezenlijk schuldig is, waaraan ik niet meer twijfelen kan, verdient ze geen verschooning, maar om haar ouden oom, en diens eerlijken naam... Wil je me dat belooven?
| |
| |
haar hand vattende.
Het is wel. We begrijpen elkander. Ga nu gerust naar huis. De goede Hemel behoede u en de uwen, en zoo je ooit weêr genoodzaakt mogt worden uw horlogie aan te spreken, kom dan bij mij, hoor je? bij mij alleen. (Hij drukt haar nogmaals de hand.) Vaarwel!... Kasper, laat de jufvrouw uit.
Af met kasper.
| |
Elfde tooneel.
alleen.
Een woekeraarster! De zuster mijner lieve, goede Caroline een woekeraarster! Schandelijk! Als de brave oude heer het wist... Hoe gelukkig dat ze mij hier vonden! Nu moet ik Martha spreken.
| |
Twaalfde tooneel.
wilman, martha.
Hé, mijnheer Wilman! hoe gevallig dat ik u juist aantref! Ik had... ik wilde... zie eens, dit horlogie.... het behoort aan eene goede vriendin, een lief, braaf meisje, dat slechts wat veel met de ijdelheden der wereld op heeft. Het moet een kostbaar stuk wezen, maar haar is het te ouwerwets; dus wil ze zich er van ontdoen en een moderner koopen. Om echter niet bedrogen te worden, wenschte zij vooraf, ten naasten bij, de waarde te kennen. Ik heb er even weinig verstand van, maar, dacht ik, onze vriend Wilman, die van alles verstand heeft...
| |
| |
Laat zien, Martha. (Hij neemt het horlogie in de hand.) Het is wezenlijk een fraai, een kostbaar stuk.
Dat meen ik ook, en er is nog al gewigt aan... maar vinje de kleur niet wat koperachtig? Zou het wel goed, zuiver goud wezen?
Best goud; er valt niet aan te twijfelen, en, zoo als je zegt, er is nog al gewigt aan.
Het is een stuk van waarde, Martha! en evenwel geef ik er geen cent meer voor dan honderd gulden.
Honderd gulden? Dat is al zeer weinig.
En dan moet ik er nog de schuldbekentenis bij hebben.
ontzet.
De schuld... bekentenis?
kort en streng.
Ik weet alles.
Ik heb jufvrouw Pals gesproken... Je verbleekt, je siddert, je verraadt u zelve.
zich trachtende te herstellen.
Wat bedoelje? Wie?... Jufvrouw Pals?... Nu ja, ik ben ontroerd van... de boosheid der menschen... en wat heeft ze durven zeggen?... Een gemeene lasteraarster!.. Ik leende haar, uit zuivere liefdadigheid...
| |
| |
Honderd gulden, en deed haar voor twee honderd teekenen.
Niet zoo... ik kan er... een eed op doen. Ze heeft de volle twee honderd gehad.
driftig wordende.
Onbeschaamd gelogen!
De heele wereld kent mij voor veel te christelijk...
Slechts een goed mensch kan een goed christen zijn.
Mijnheer Wilman, is het niet onbillijk dat je mij... zoo onverhoord veroordeelt? Ik zou u... kunnen bewijzen... en bovendien moest... mijne betrekking tot uwe...
Er zijn wandaden, die elke betrekking afbreken, elke affectie tot zwijgen brengen. Zie, Martha, mijn hart is zoo geheel liefde, dat het mij onmogelijk moest zijn te kunnen haten of verachten; en toch veracht ik u, zuster mijner geliefde! en ik zou u haten, indien mijn haat zich tot u vernederen kon!
die zich eenigzins hersteld heeft.
Welnu, doe wat je niet laten kunt. Ik ben onschuldig... en u zal ik toch, in geen geval, rekenschap behoeven te geven...
Die verlang ik ook niet; maar de schuldbekentenis moet ik hebben.
Het is een zaak buiten u.
Dat zullen we zien. (dringender) De schuldbekentenis!
| |
| |
Terstond! In mijne handen! (hij vat met drift het schelkoord) Terstond! of ik roep het gansche huisgezin bijeen, en verklaar aan allen dat je eene ellendige woekeraarster zijt! (hevig) Je wilt niet? (hij trekt aan de schel.)
hem te voet vallende.
Genade! (zij reikt hem de schuldbekentenis toe.)
rukt haar die uit de hand.
Zoo!... (hij ziet ze in) Sta op! (zij doet het bevende) Daar! (hij werpt haar haar bankbiljet voor de voeten, dat zij snel opraapt.)
| |
Dertiende tooneel.
de vorigen, kasper.
Kasper, breng dit horlogie en dit papier aan jufvrouw Pals terug, van wege jufvrouw van Heul, jufvrouw Martha van Heul, hoorje? Vergeet vooral den voornaam niet. Zeg haar, namens haar, dat het eene vergissing was, eene... zeg haar alles wat u in het hoofd schiet, en verzoek haar dat ze zich hare belofte blijv' herinneren.
Zeer goed, mijnheer Karel.
Af.
Die belofte betreft eene stipte geheimhouding, die ik, zoo niet voor den eerlijken naam, dan toch voor de rust uws ooms noodzakelijk achtte. En nu, Martha, hebben wij afgedaan. Ik heb u niets te zeggen, niets
| |
| |
te verwijten. Als men zoo diep gezonken is, moet men zich zelven weder oprigten.
Hij wil gaan.
| |
Veertiende tooneel.
de vorigen, van heul.
Ben je nog hier, Kareltje? en zoo tête a tête met Martha? Ik wil toch niet hopen dat je ook al een Don Juan bent, zoo als mijn aanstaande neef de luitenant, die zich nu eindelijk, na magtig veel omzwaai, aan Amaranthe heeft vastgenageld... Maar hoe sta je allebei zoo beteuterd?... Oho, ik begrijp het al. U, arme jongen, is uw liefje ontloopen, en de arme Martha denkt aan hare gelukkige zuster, en aan den barbaarschen oom, die het er op toelegt om haar maagd te doen sterven. Nu, nu, zet maar gaauw weêr een ander gezigt, kindlief... dat is te zeggen, dat ik er nog eens over gedacht, en het vrijers diploom voor uwen Pimping onderteekend heb.
hem weenend om den hals vallende.
Lieve, beste oom!... Zooveel goedheid...
Als het u slechts gelukkig maakt; dat is alles wat ik er van halen wil... Hé, daar hebben we eindelijk ons lief Carolientje! Zieje, Wilman, nu komt ze u al zoeken.
| |
Vijftiende tooneel.
de vorigen, caroline.
Hier nichtje! laat u eerst eens door Wilman een kus
| |
| |
geven, en geef er dan zelve een aan Martha, en feliciteer haar met haar engagement.
wilman kust haar.
kust martha.
Lieve zuster!
En niemand anders dan mijnheer Pimping is de romanheld numero drie... want je moet bekennen dat de liefde, hier in huis, al een aardig romannetje heeft gesponnen.
met hartelijkheid.
Wees gelukkig, lieve Martha, zoo gelukkig als ik het hoop te worden!
Een mooije wensch! (ter zijde) wat al te mooi. (luid) Maar waar blijft Amaranthe nu met haar dapperen galant? Ik wil, op staanden voet, den algemeenen trouwdag bepaald hebben; (tot wilman) dan kan ik vast schoon schip maken, om, volgens onze afspraak...
Hoe verblijdend was mij uw voorstel! Caroline, hij maakt ons tot de gelukkigsten der menschen!
Na mij, Kareltje, na mij. Wie is gelukkiger dan een oom, die op één dag, al zijn nichten uithuwt!
| |
Zestiende tooneel.
de vorigen, osbroek, amaranthe.
Zoo, heer luitenant! Het is zeker uw intentie geweest om mijn koetsier te doen merken, voelen en begrijpen dat je niet bij de cavalerie dient, maar ik vind het alles
| |
| |
behalve galant, dat je er uw meisje en mijn paard zoo aan gewaagd hebt.
Pardon!... Ja... een lelijk geval, een ongelukkige bévue... in zoover namelijk dat het een schrikkelijk wild dier was.
Een wild dier?... Begrijp eens, Caroline, Margot een wild dier! Het is een lammetje van een paard, mijnheer Osbroek, als men er slechts niet te militairement meê omspringt.
zacht tot osbroek.
Ga Wilman en Caroline uw compliment maken.
treedt naar beiden toe.
Mijnheer Wilman, ik maak je mijn compliment. (hem de hand schuddende) Om je te feliciteren dat we zwagers zullen worden... Jufvrouw Caroline, ik wensch je geen haar minder... en u, met er tijd ook, jufvrouw Martha!
Die tijd is er al, mijnheer Osbroek! Weet je nog niet, Amaranthe, dat onze zuster ook geëngageerd is?
martha in haar armen drukkende.
Hoe? de lieve, gevoelige Martha?
Precies, met den lieven, gevoeligen Pimping.
Pimping, zegje? Pardon, jufvrouw Martha, dat ik het zoo in je eigen facie declareren durf, maar je zult een fameusen bril moeten opzetten om hem ooit weêr te zien.
hevig ontstellende.
Hemel!
| |
| |
tot osbroek.
Ongelukkige! moest ge haar teedere ziel zoo plotseling, door den verdoovenden slag van dien vreesselijken schok, overstelpen!
Ben ik daarom ongelukkig? en eens moest zij het immers toch weten?
Zwijg! Je kent de fel teisterende aandoenlijkheden van het vrouwelijk gemoed niet!
binnensmonds.
Dat is ook al heel wat bijzonders!
Maar wat is er dan met dien Pimping voorgevallen?
Ik en Amaranthe wandelden zijn kamers voorbij. De heele buurt in opschudding. Het huis in staat van beleg. Confusie van binnen en van buiten. Een geweldige omzwaai. Het geregt aan het opschrijven. Een halve ton schuld. Met een postchais naar de maan vertrokken. De crediteuren hem na; maar de Belgische grenzen liggen niet ver, en hij had goede paarden en een goede beurs.
ter zijde, zich de handen wringende.
Mijn geld, mijn arm geld!
Hoe gelukkig, Martha, dat je nog zoo vóór den regen t' huis bent, dat is te zeggen dat je heel t' huis hebt kunnen blijven! Een week of wat later, waar je er om koud geweest. Nu, ik hoop toch dat je te veel verstand hebt om er over te kniezen. Moed gehouden, nichtje! Misschien komt er, voor het morgen is, een ander opdagen, die het niet zoo uitsluitend op de centen gemunt
| |
| |
heeft; en al doet hij het er al een weinig om... als het slechts niet op zijn Pimpings is...
weenende.
Oom!... Ach God, wat ben ik diep ongelukkig!
mismoedig.
Daar heb je 't weêr! Altijd zuchten en klagen! Altijd ontbreekt er wat aan! Ik had gedacht dat je er nu alle drie boven op zoudt zijn... het is weêr mis! Het is altijd mis geweest... van uwe jeugd af. Lachte de een, dan schreide de ander! (Met gevoel.) Zegt me dan wat ik doen moet om u allen gelukkig te maken, om rust te krijgen!... want ik moet rust hebben! Ik voel het! Ik moet!... (wilman en caroline, met aandoening, in zijne armen sluitende.) Kinderen, lieve beste kinderen, belooft me toch dat je me nooit verlaten zult!
U verlaten? Welk een zielaangrijpend denkbeeld! Hoe zou mijn gevoelig hart aan eene scheiding kunnen denken!
Het mijne ook niet, parole d' honneur.... namelijk, zoolang we hier garnizoen houden.
zacht tot osbroek, hem in den arm knijpende.
Stil, Osbroek!
Je zult er toch aan moeten denken, want ik heb stellig besloten mijne huishouding op te breken, naar Rotterdam te trekken, en bij Wilman en Caroline te gaan inwonen.
Welk een wreede slag voor onze vrouwelijke teederheid!
snikkende.
En ik, oom? Ik, ongelukkige!.... zal ik dan.... ook door u verlaten worden?
| |
| |
Dat is te zeggen.... verlaten is een hard woord, Martha. Ik zal u en Amaranthe, als mijn kinderen, blijven liefhebben, en er u bewijzen van geven; maar nu is het zoo bepaald, en dienje er in te berusten. Je hebt ook altijd een afkeer van koopsteden gehad. Nu kunje in de residentie blijven, zoolang de luitenant er garnizoen houdt, dat is te zeggen als hij en Amaranthe genegen zijn u bij hen in te nemen, tot tijd en wijle er zich een nieuwe pretendent voordoet. (tot amaranthe) Ik zou het, in dat geval, dubbel goed met je maken.
Spreek van geen goed maken, beste Oom! Met alle liefde! (martha weder, met veel beweging, in hare armen sluitende) Kom dan tot mij, beminnelijk voorwerp mijner zusterlijke sympathie! met wie ik als kind speelde, als meisje mijne zoete, verhevene bestemming te gemoet ging! Kom tot mij! Onze bestemming moge niet meer dezelfde zijn, maar juist daarom moet ik u, ongelukkige verlatene, te inniger liefhebben! Kom tot mij! Mijn zusterlijke meêwarigheid zal, voor uw gebroken gemoed, eene veilige haven vormen tegen de teisterende orkanen der woelige levenszee, en het zal u verzachting aanbrengen als je u, in mijne zaligheden kunt verblijden, en mijn bloedend hart, over uw folterend zielewee, weenen ziet!
ter zijde.
Dat zal pleizierig voor mij zijn! Ik begin nu te merken, te voelen en te begrijpen dat ik ze allebei zal trouwen.
| |
| |
| |
Zeventiende en laatste tooneel.
de vorigen, loffers.
Gehoorzame dienaar, heeren en dames! (van heul ter zijde trekkende) Uw zaak met Grijpmaar zal zich van zelve schikken. Hij is, zoo even, als falsaris gearresteerd.
zacht tot loffers.
Wat je zegt! Die brave, eerlijke man!
tusschen hen beide tredende.
Oomlief, laat u nu toch geen medicijnen meer opdringen!
Neen, neen, Carolientje! de docter bekeert zich. Hij kwam expres hier, om me een groote pil kwijt te schelden.
tot caroline.
Pardonneer me, ik kwam eigenlijk om u en mijnheer (wilman de hand gevende) mijne hartelijke felicitatie aan te bieden. (tot van heul) Een schoon paar, mijn vriend! De liefde heeft er eer van; maar van liefde gesproken... ik herinner mij dat ik hier nog eene aanstaande te complimenteren heb. Jufvrouw Martha, moge uw engagement met mijnheer Osbroek, de gezegendste...
zacht tot loffers, hem van martha aftrekkende.
Hou op! Het is weêr geheel omgedraaid.
zacht tot van heul.
Met wien is ze dan nu geëngageerd?
zacht tot loffers.
Met niemand. Stil toch! (martha verlaat weenende de kamer; van heul ziet haar medelijdend na.) Arm schepsel!
| |
| |
Geen wonder! Ik kon er zelf niet meer wijs uit worden.
Pardon, mijnheer Loffers, hier sta ik met jufvrouw Amaranthe... in zoover namelijk als je de eer mogt willen hebben van ons te feliciteren...
Ei, ei! Is het zoo gesteld?... Welnu dan, veel geluk!
Merci, docter! en daar je het temperament van mijn aanstaande wel perfect in je magt zult hebben, zoo zal ik je verzoeken over haar te blijven practiseren, op conditie namelijk dat ze ziek wordt. Wat mij betreft, je zult merken, voelen en begrijpen dat ik, als officier, verpligt ben mij militairement aan mijn chirurgijn majoor te houden...
zacht tot osbroek.
Hou je mond! (tot loffers.) We zijn zeer gevoclig, mijnheer Loffers, voor uwen allerhartelijksten wensch, die ons toekomstig echtgeluk zoo welmeenend te gemoet snelt. Moge ook eenmaal over u, de hoorn der liefde zijne mildste zegeningen uitstrooijen, want, hoe bejaard ge ook wezen moogt, men is, zegt een Portugeesch dichter, nimmer te oud om gelukkig te zijn!
Goed gesproken, Amaranthe! Waarachtig, docter, je moet er eens ernstig over denken. Een verstandig huwelijk.... dat is te zeggen een meisje, niet ver beneden de veertig....
zacht tot amaranthe.
Als hij Martha eens nam?
| |
| |
zacht tot osbroek.
Zwijg!
Enfin, je zult zelf het best weten wat u dienstig is. Wilje me nu het genoegen doen van deel te nemen aan ons familjaar diner? Een impromtu, meer niet. De beide engagementen zijn zoo plotseling opgekomen, en ik twijfel of mijn keukenmeid zoo knap improviseert als de liefde.
Geen eer, en vooral geen maar. Je bent onze gast, en zult een toast instellen op Martha's inclinatie. (zacht tot loffers.) Misschien brengt u dat nog op andere gedachten....
Neen, neen! Verpligt! Onmogelijk! Bijzonder veel drukten! Vier patienten, die op sterven liggen! (hem de hand gevende) Vaarwel! (tot de overigen
Gehoorzame dienaar!
Hij verwijdert zich snel.
Die loopt heen, alsof hij een spook gezien had, Welnu, we zullen dan trachten vrolijk te wezen zonder hem. Heer luitenant, omdat je zoo'n dapper militair zijt, benoemen we u tot kommandant onzer artillerie, dat is te zeggen van onze champagne flesschen, in het vertrouwen dat je, met den noodigen omzwaai, goed zult pointeren, zonder ons of u zelven geheel omver te schieten. Maar wat zullen we nu met de arme Martha aanvangen! Hadden we er slechts een paar gasten bij!... dat zou nog eenige afleiding geven, en.... wie weet.... of niet... een hunner....
| |
| |
zacht tot amaranthe.
Wil ik mijn tweeden luitenant?...
zacht tot osbroek.
Chut! Neen.
Maar, lieve oom, voor de invitaties is het reeds veel te laat, en mij dunkt...
Dat is te zeggen... te laat? Dunkt u dat? (tot het publiek) Ik noodig u allen uit, om op het lang leven mijner nichten te komen meêdrinken!
EINDE.
|
|