| |
| |
| |
Voorrede van den eersten druk.
Elk nieuw boek, wil het met eenig fatsoen in de wereld verschijnen, behoeft thans evenzeer een voorberigt als een' titel. Die voorberigten zijn, van lieverlede, mode en gewoonte geworden, zoo zelfs dat vele schrijvers en vertalers er een formulier op nahouden, beginnende met eene captatio benevolentiae en eindigende met de verklaring: ‘dat zij hunne moeite dubbel beloond zullen achten, indien de lezing van hunne geschriften zooveel genoegen mag geven als zij bij de vervaardiging hebben ondervonden.’ Gemakshalve had ik reeds, uit den eersten roman den besten, een dusdanig formulier afgeschreven, doch, bij nader inzien, vond ik het wat te alledaagsch voor een werkje, dat (ik bedoel hier natuurlijk alleen de soort) toch alles behalve alledaagsch is; en juist deze bedenking gaf mij stof om mijn voorberigt, (daar er toch een voorberigt wezen moet,) eenigzins anders in te kleeden.
Het is eene waarheid die opmerking verdient, dat, bij eenen zoo blijkbaren vooruitgang van schier alle kunsten en wetenschappen, het blijspel meer en meer in verval is geraakt; eene waarheid, die gemakkelijker aan te toonen dan te verklaren is. De Franschen beweren dat het met hunnen Molière zoude zijn ten grave gedaald. Twee eeuwen hebben deze meening eenigermate bekrachtigd, doch wat bewijst dit voor de toekomst? Wie, die de geschiedenis des menschdoms kent, zal durven bepalen waar en wanneer de menschelijke geest de uiterste grenspaal van het mogelijke vinden zal? Men denke niet dat hij die bereikt heeft, wanneer hij slechts uitrust. In het zedelijke, evenmin als in het stoffelijke, zal men een' aanhoudenden vooruitgang blijven waarnemen. Elke kunst, elke wetenschap heeft haar tijdperk van bloei en haar tijdperk van verval of liever haar' slaaptijd, waaruit de tooverslag van het genie haar weder ontwaken doet. Al moge zich de wereld slechts zeldzaam in de verschijning van een groot genie verheugen, het verledene heeft er toch, in alle vakken van kunsten en wetenschap, voortgebragt,
| |
| |
en waarom zouden wij minder van de toekomst hopen? Zou (om weder tot het blijspel terug te keeren) ook onze eeuw niet een' Molière kunnen voortbrengen? En, zoo ja, zouden wij dan van dezen, niet een vervolg mogen verwachten op die echte meesterstukken, die den roem des grooten Franschen blijspeldichters zoo schitterend hebben vereeuwigd?
Dat er een tweede Molière het licht ziet, behoort onder de mogelijkheden, doch meer te betwijfelen valt, naar mijn inzien, de juistheid der gevolgtrekking, die in de laatste vraag ligt opgesloten. Even als het treurspel naar het ideaal der menschelijke hartstogten streeft, wil het blijspel caricaturen, en deze laatste met de karakters van het dagelijksch leven in aanraking te brengen, was Molière's geheim. Wat volgt nu hieruit? Dat men niet slechts het genie diens grooten mans, maar ook zijnen landaard en vooral zijne eeuw zoude behoeven, om stukken te kunnen voortbrengen, zoo als hij er heeft voortgebragt. Zijne caricaturen, waarvan vele ons zoozeer overdreven schijnen, zijn, geloof ik, niet veel meer dan eene ligte overdrijving van karakters, hoedanige hij er, in zijne fransche wereld van de zeventiende eeuw, onder alle standen der maatschappij aantrof, en, zonder zijne hooge verdiensten in het minst te kort te doen, zou men het er dus voor kunnen houden, dat de zeden en gewoonten van zijnen tijd (behalve nog dat zij hem meer vrijheid gaven in het aanbrengen van situatien en het bezigen van woorden en uitdrukkingen, die thans minder gepast en kiesch zouden voorkomen) veel hebben toegebragt om zijnen fijn opmerkzamen en onderzoekenden geest, het doordringen van den uiterlijken tot den innerlijken mensch, en zijn satiriek en comisch vernuft het in caricatuur brengen van den laatsten minder moeijelijk te maken; en, inderdaad, hij had schier geene maskers af te rukken, geene zotskappen op te zetten, hij had ze slechts aan te wijzen. Dit deed hij, met het hem zoo eigen bewonderenswaardig talent, en een ieder juichte den meester toe, die de natuur met zooveel kunst wist voor te stellen.
Onze tijdgenooten mogen, op de schaal van deugd en zedelijkheid, al niet veel zwaarder wegen dan hunne voorouders, zeker is het nogtans dat zij meer tact bezitten of ten minste aan den dag leggen, om hunne gebreken en zwakheden te verbergen en zich alzoo minder belagchelijk voor te doen. Den blijspeldichter van dezen tijd valt het bijgevolg ook bezwaarlijker zich die groote mate van menschenkennis te verschaffen, die hij in zijn vak zoo noodwendig behoeft, terwijl hij buitendien, bij het (op het voorbeeld van Mo- | |
| |
lière) in caricatuur brengen van karakters uit het tegenwoordig dagelijksch leven, waartoe hij genoodzaakt is die karakters veel meer te overdrijven, gevaar loopt om, zoo al niet werkelijk, dan toch in schijn, van de waarheid af te wijken, en waarheid en geest zijn de allereerste vereischten van het blijspel.
Hoezeer nu het tegenwoordige Frankrijk wel het Frankrijk der zeventiende en achttiende eeuw niet meer is, toen bijna elke stand der maatschappij zich, door eigenaardige belagchelijkheden, kenmerkte, is dat land toch misschien nog het eenige, waar een andere Molière het blijspel zou kunnen doen herleven. In de zeden en de woelige leefwijze der Parijzenaars, zou hij nog overvloed van stof vinden voor zijn penseel. Men ziet hoeveel partij sommige der hedendaagsche tooneelschrijvers (al zijn ze op verre na geen Molières,) er van weten te trekken. Onder de menigte Comédies de moeurs, d'intrigue en zoogenaamde Vaudevilles, die de Parijsche persen opleveren, zijn, inderdaad, stukken van wezenlijke verdiensten, waar men veel waarheid en geest in vindt, en die, door onze ernstige, deftige Hollanders, (welke zich van de zeden der Franschen moeijelijk een denkbeeld kunnen vormen, en buitendien tegen het geestige van dien landaard eenigzins zijn vooringenomen) ten onregte met minachting worden veroordeeld. Evenwel, classieke, blijvende waarde bezitten slechts weinige dier stukken. Wat de eigenlijke Comédie de caractère betreft, deze is, op een paar uitzonderingen na, geheel mislukt, en het laat zich niet aanzien dat de Tartuffe en de Avare zoo spoedig zullen verdrongen worden. Weinigen durven er zich ook aan wagen, en zij die al, op het spoor van Molière, den regten weg op willen, worden niet weinig daardoor afgeschrikt en ontmoedigd, dat een groot deel van het tooneelpubliek den smaak voor het echt classieke meer en meer benomen wordt door den prikkel dier heete specerijen, waarmeê de hedendaagsche, zoogenaamd romantische kookschool hare geregten toebereidt. Deze zoekt het tragische in walgelijke afgrijsselijkheden, die den aanschouwer doen griezelen maar niets gevoelen, het comische
in triviale platheden, die hem doen schateren maar niet lagchen. Dat alles klutst en haspelt zij door een, en ziedaar het tegenwoordig Drame! vrucht der verhitte verbeelding, waaraan het te bejammeren is dat zooveel wezenlijk talent wordt verspild, amalgame van magtspreuken en drogredenen, die de deugd tot een vooroordeel maken, het zinnelijke ten koste van het zedelijke verheffen en de goede gemeente den weg wijzen naar het schavot of het dolhuis, ongelukkig genre dat opgang maakt, omdat alles wat nieuw en
| |
| |
vreemd is, in de oogen steekt, maar dat toch eindigen zal met te niet te gaan, omdat het schoone en goede alleen stand houdt.
Het Fransche blijspel is dus in verval. Konden wij dit ook van het onze zeggen! Maar wanneer heeft het gebloeid? Men zal mij Langendijk voorwerpen; maar, ondanks al de verdiensten die zijne stukken, boven die van andere onzer tooneelschrijvers onderscheiden, zijn het toch inderdaad eer klucht- dan blijspelen. Het geestige was bij hem doel niet middel. Hij doet ons lagchen, niet denken. Hem zelven is dit minder te wijten. Welligt ware hij onze Molière geweest, indien onze zeden Fransche zeden geweest waren. Het ernstig, afgetrokken karakter, de stille huisselijke leefwijze onzer landgenooten, geven den comischen dichter te weinig vat op zijne gebreken en belagchelijkheden. Wij vertoonen ons niet; zelfs bij openbare vreugdefeesten, leggen wij dien deftigen ernst niet geheel af, die onzen landaard zoo bijzonder kenmerkt. En als wij nu onze dichters tot het schrijven van blijspelen aansporen, is dit dan niet hetzelfde als of wij den schilder vergden ons afbeeldsel te maken, zonder voor hem te willen zitten? Deze zou niet veel meer dan koude omtrekken, eene onvolmaakte schets op het doek kunnen brengen, en de dichter, die onze karakters in zijne verbeelding zoeken en uit de lucht grijpen moet, zou waarlijk niet beter slagen, want, ik herhaal het, tot het schrijven van een echt blijspel, dat de proef en de vergelijking met de meesterstukken der vreemden kan doorstaan, wordt eene grondige kennis van het menschelijk hart vereischt, eene kennis, die men geenszins opdoet in een gewoon gezellig verkeer met weinigen, maar die men alleen door eene opzettelijke studie, zoo van den mensch in het bijzonder, als van de zamenleving aller standen en klassen in het algemeen, verkrijgen kan, en dat, voor zulk eene studie, minder bij ons dan elders en wel bepaaldelijk in Frankrijk, gelegenheid is, zal ik wel niet nader behoeven te betoogen. Zeer mogelijk heeft menigeen, tot
blijspeldichter geboren, onder ons het licht gezien, die nooit er aan heeft kunnen denken een blijspel te lezen, veel min er een te schrijven. De geestige Scribe, ware hij in Nederland ter wereld gekomen, zou welligt, naar den stand zijner ouders of de grillen der fortuin, een schrander advocaat, handig baardschrapper, ijverig ambtenaar bij eenig ministerie geworden zijn, en in den kring der zijnen, als aardig mensch, opgeld doen, maar het ware hem zeker nooit in het hoofd gekomen, dat hij eigenlijk geroepen was om millioenen te doen lagchen en daardoor lid eener Academie te worden.
Men leide uit het vorenstaande vooral niet af dat ik, om den
| |
| |
wille van ons tooneel, eene herschepping onzer zeden zoude wenschen. Ik weet en gevoel, zoo goed als eenig ander, hoe naauw het eigenaardige dier zeden met onze nationaliteit verbonden is, en erken de onwaardeerbare voordeelen, die wij haar, in vele opzigten, verschuldigd zijn. Het ongelukkige Frankrijk heeft ook, op zijn politiek tooneel, waarlijk te veel bloedige treurspelen zien opvoeren, dan dat men het zijn blijspel zoude benijden, wij vooral, die, tot den wereldburgerlijken luister der kunsten en wetenschappen, toch rijkelijk hebben mogen bijdragen.
Hoe oppervlakkig dan ook, vermeen ik den lezer, een denkbeeld te hebben gegeven van de zwarigheden die zich, naar mijn inzien, vooral bij ons te lande, tegen het schrijven van een blijspel opdoen. Vraagt men mij nu, hoe ik mij dit heb durven vermeten, dan moet ik ronduit bekennen dat die vraag mij verlegen maakt. Het stuk, dat ik hier mijnen landgenooten aanbied, schreef ik zonder het minste oogmerk om het in het licht te zenden. Enkele tooneelen vielen wat minder slecht uit dan ik verwacht had, en dit was genoeg voor mijne eigenliefde om mij tot de uitgave te doen besluiten. Deed ik verkeerd, men vergeve mij eene zwakheid, die reeds duizenden vergeven is en nog duizenden vergeven zal moeten worden, en onderstelle vooral niet dat mijne eigenliefde zoo geheel den baas over mij speelt, dat ik wanen zou een volmaakt werk geleverd te hebben; daartoe zie ik veel te hoog tegen de vereischten van een echt blijspel op, en ik verklaar dan ook met alle opregtheid, dat, die vereischten in het oog houdende, ik over mijn' arbeid minder dan ten halve voldaan ben, en ik mijne moeite al rijkelijk beloond zou achten, indien.... maar laat ik nu niet in het formulier vervallen. Ik wilde slechts zeggen dat ik te vreden zal zijn, zoo het ware kunstkennend publiek mijn' arbeid zal gelieven te beschouwen als eene ernstige poging om, bij gemis van beter, iets dragelijks te leveren. Eene anonyme uitgave heb ik verkozen, omdat ik overtuigd ben dat mijn naam evenmin meerder waarde aan het stuk, als het stuk meerder aanzien aan mijn' naam kan geven. Buitendien loopt men, met een tooneelstuk, gevaar van niet slechts ongunstig gerecenseerd, maar ook nog (gesteld dat men het opvoere) uitgefloten te worden; en ofschoon mijne eigenliefde mij al influistert dat het daarvoor niet slecht genoeg is, wil ik er mij toch liefst niet aan wagen, maar mij op een zoo geheel onzijdig terrein houden, dat ik, des verkiezende, zelf zou kunnen meêfluiten.
De Schrijver.
|
|