[Woord vooraf]
Toen ik mijne Neven in de wereld zond, kon ik mij wel niet voorstellen dat zij het geluk zouden hebben van er zooveel opgang te maken en dat zij ooit, althans zoo spoedig, een nieuw pak zouden behoeven. Er zijn jongelieden, die, minder door hunne innerlijke verdiensten, dan door een bevallig uiterlijk en gladde tong, zich in ieders gunst weten te dringen, en ik moet het er voor houden, dat ook zij, wier vader en oom, (den ouden heer verspal niet te kort gedaan) ik tevens ben, hun fortuin, voor een goed gedeelte, aan die meer nuttige dan verdienstelijke gave te danken hebben. Is dit zoo? dan moet die dank waarlijk niet gering zijn: mannen van kunde en smaak hebben hen in hunne bescherming genomen, en het publiek blijft hun eenen bijval schenken, die alle redelijke verwachting verre overtreft. Voornamelijk echter (en dankbaar erken ik dit) zijn zij dien bijval verschuldigd aan de moeite en zorg, die Heeren Commissarissen van den Amsterdamschen schouwburg zich wel hebben gelieven te geven, om hen meer direct met het publiek in kennis te brengen, aan de uitstekende wijze waarop zij en hunne betrekkingen, dáár zijn ten tooneele gevoerd. Waarlijk, indien een stuk van zoo weinig verdienste, bij den tooneel-kunstenaar, reeds zooveel talent kan doen ontwikkelen, dan ook, dunkt mij, moet dat talent, wederkeerig, onze verdienstelijke schrijvers, tot het voortbrengen van goede stukken, aansporen.
Om nu, van mijne Neven, een' terugsprong op mij zelven te doen, ieder (en er zijn er velen in ons land) die met de eigenliefde eens schrijvers, maar eenigzins van nabij bekend is, zal het kunnen begrijpen hoe de mijne, gansch niet tegen het vleijende en streelende van zulk eene uitkomst bestand, mij al wilde opdringen dat ik inderdaad een meesterstuk had geleverd. Gelukkig werd er maar juist zooveel gezond verstand toe vereischt als ik bezit, om mij