Stenen tijdperk(1960)–Herman van den Bergh– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 10] [p. 10] Moedig lied Hoor hen zeggen: het is dwaas nu te zingen, de zang te durven het is dwaas nu nog te lachen de kreet, de tanden te wagen In 't begin zul je enkel zeggen ‘Een ademtocht heb ik gelegd tot een rimpeling op de bron en wolken heb ik zien varen’ Maar dat moment zul je zeggen ‘Ik wierp mijn geweer in het gras niet om me over te geven, ik wou gestrekt naar de graven luisteren De dag kwam met vlugge stap omlaag naar donkre verblijven’ Op dat ander moment zegje ‘Langs de wegen liep 'k gedienstig maar blij, als een waterventer. Met kinderlokken vergeleek ik de zuivere dappere driften dat was voordat ik hèn kende voordat ik het glas liet klinken met dat van ontzielde mensen - Toen beet mij Dood in de mouw’. Op dat moment zul je zingen ‘Mijn borst was een bronzen vaas waarin rode bloemkronen dreven’. [pagina 11] [p. 11] Terwijl dan de vrouw je nadert haar armbanden rinklend zeg je ‘Sinds, bittere dorst, ik jou ken heb ik sterke wil te vertrekken. De dood, beminde marmot zit op mijn rug en knaagt een kastanje. O gaan we gezellin de pleinen op, 't volk te verbazen!’ En onderwijl de vrouw schreit zul je moedig zingen en luid ‘'k Verwacht dat je arm me omsluit vanavond. Schaduwen vallen zonder wil en de hemel zaait praal over je treurig gezicht: een lip van zilver, een lip van bloed dat beeft. Geef je stem en daarin de lof van de tijden - mijn onverschrokken gedicht’. Als je dùs hebt gezongen zo 't moet dan bevangt je de lust te leven ook nog morgen en zaterdag dan stel je aan de wereld voor je Vers, een eiland dat vliegt boven jou van boek tot boek... (En tussen je knieën spelen kindren met de geschiedenis) Vorige Volgende