onderscheidde was dat zijn potentie, wat ik met nadruk betitelde als zijn ‘tempérament de poète’, zich voor een zo over-vloeiend dichter, een zo copieus verteller opvallend weinig heeft ‘ontwikkeld’, heeft ver-wezenlijkt. Dat hij weliswaar met de jaren zijn veld van scheppende actie steeds meer uitzette maar zijn eerste vaste greep op ons mede-leven, dat altijd een soort mede-scheppen is, kwijtraakte. Bij alle veranderingen van zijn thema's, van zijn objecten, van zijn oorden-van-handeling herhaalde hij zichzelf uit den treure, met dien verstande dat wat eerst groots en hoogwiekend spel van verbeelding was, allengs bezwaard werd met een aantal clichés van - buitenpoëtische - wraak en ‘mauvaise humeur’. Slauerhoff was in zijn scheppen een bezetene maar ook een verblinde, en die verblindheid was, indien enerzijds toe te schrijven aan te schaarse ‘peiling van het leven’, dat wil zeggen van de simpele, aardse, menselijke werkelijkheid, dan toch anderzijds en misschien sterker nog te wijten aan degenen die destijds in onze letteren de lakens uitdeelden. De ongenaakbare eenzelvigheid waarvan elk van Slauerhoffs boeken spreekt, werd door hen nog gevoed, door hun véél beter geformeerde en geïnformeerde geest en ideeën aangescherpt.
Slauerhoff heeft mogelijk nooit ten volle begrepen dat zijn plaats in de letteren van het verdijde ‘ras’ waartoe hij behoorde en dat hij van zich afstiet, iets weghad van die van zijn Vidriero, van zijn confectie-Messias uit ‘De opstand van Guadalajara’; dat de lieden van Forum, met Ter Braak en Du Perron in de eerste linie, en met Marsman in een heel bescheiden achterhand, hem hebben gepatroneerd, begoocheld als zij waren door hun eenzijdige, overdrijvende en puur irrationele (!) liefde voor de Vent. Dat zij als zijn meer of minder streefgrage impresario's aan zijn mythe hebben gewerkt die met de tijd dun moest worden als rag en die het befaamde herdenkingsnummer van Proloog uit 1946 - dus net na de oorlog - misschien niet eens heeft overleefd. Zijn grootste bewierokers (en ik bedoel daarmee geen kwaad woord te zeggen van de betekenis der genoemden) hebben willens of onwillens zijn levenslang - ook literair - onrijpe natuur belet, tijdig door toetsing van zijn eigengereidheden die maturiteit van scheppen te bereiken die men sinds, laten we zeggen, zijn zevenentwintigste of achtentwintigste jaar had