Het litteken van Odysseus(1956)–Herman van den Bergh– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 46] [p. 46] Voorspraak Laat hij mijn voorspraak zijn bij de gemeenschap der mensen die komen hij die bij dagkrieken langs dode treinen loopt hij die zijn netten spoelt en wien de nacht en de winden en de blinde zeekwal de handen verslinden maar ook het kind zij mijn voorspraak dat in het hart de blauwe slaap heeft met het verlangen naar jonge dieren en de wijsgeer met zijn verre diepe dorst de stoker die sterren kool en zweet heeft op zijn borst mogen mijn voorspraak zijn; en zij, de dichter en de staatsman en de held slaanden en geslaagnen op het veld herders en hun vee, jagers en het wild, vliegers die steigeren naar het zonneschild. Maar laten zij ook mijn voorspraak zijn die mij zijn voorgegaan naar de andere oever en die mijn talmen hier zonder een afgunst zien omdat zij weten hoe 'k zonder afgunst bleef omdat zij wachten dat ik hen vinden zal om onze trouwe gesprekken te vervolgen: [pagina 47] [p. 47] 'k Zal met de maan mij op hun voorhoofd zetten 'k zal in hen zijn een nieuwe ademtocht en onze denkens zullen we trillen voelen zoals bij avond trillen de gewassen zonder een wind die blaast - zo zullen wij ons gesprek vervolgen van de nacht naar de dag van het een naar het al. Want wij leven niet enkel het eigen leven, uit duistere oorsprong is het ons toegevallen maar aan geslachten eerst is het gevormd niet uit onszelf is het dat wij leven wij zouden brokken zijn van natgrauw leem zo niet de beeldhouwershanden der duizenden kneedden en brandden ons tot hoger waarde wij zetten alle pijn en alle werken voort zij waren de stameling wij zijn 't gevormde woord. Laten allen zij die mij boetseerden die mij beminden en die mij deerden mijn voorspraak zijn bij de gemeenschap der mensen die komen. Vorige Volgende