Het litteken van Odysseus(1956)–Herman van den Bergh– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 36] [p. 36] De holbewoner Sinds jaren bergt bij open hemel een holte in de aarde mijn beklemden slaap. Ginds stijft de nacht de punten van haar borsten, meteoren dreunen over 't cirkelgat: rondom geroep, gekreun, telkens de kreten van angst en wonden en geboorte en dood maar geen gebonden aan een vast object, verscheiden enkel door de herinnering. Ik houd de verte hoog voor mijn gezicht, de hersens werken als een periscoop met vlakke licht beslagen lenzen. Heb ik hier in mijn kuil nog aandeel aan de wereld, in dezen zwarten omgekeerde' Olympus? 'k Geloof het - ook als ik nog leef ten halve; minder dan de aardeling, meer dan een god geeft mij mijn venster binding met de dingen die daags en eeuwig zijn; noch leed noch vreugde kleuren dien valen band: ik registreer, en 't denken vult de leegte van de zinnen. Beklaag mij niet. Hier ben 'k het mineraal dat opgedolven wordt of toegeschept al naar 't behoef van wat daarboven streeft. Mijn denken deert u niet, brengt geen profijt aan wie ook, maar wat anderen doorstaan begrijp ik algemeen in koude kalmte: dat wat geweest is en geprezen wordt, verguisd, vergeten, en wat wordt ontworpen met vuur en vaart op oeroude beloften. [pagina 37] [p. 37] Al wat mij raakt is 't beeld van een ontmenste kimloze woestenij van een far west waar herontdekt de geest de vormen die Pythagoras doorvorste, al de organieke banden tussen het steen, de wolk, het dierenrijk en de beweeglijke planeet en 't water dat valt, en al het andre rust binnen mijn slaap. Vorige Volgende