Het litteken van Odysseus(1956)–Herman van den Bergh– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 28] [p. 28] Diepzee Mijn vrouw, hoe dikwijls hebben wij de diepzeevissers met het glazen masker met hun ontmenste brede voeten gevolgd dwars door het purper water en 't anker van hun handen zien haken in het tufsteen en 't koraal, ballingen uit de sfeer der mensen naar een zacht bodemparadijs van dier en plant - en waar hun speer de trillende inktvis trof verloren gaan in troebelzwarte wolken. Mijn vrouw, hoe ware 't liefste aller wonders 't anker te kunnen werpen in 't oerdiep van de liefde onder een zee die ons geen eiland meer belooft, wilskrachtige maar als zij trieste ballingen uit deze wereld waar elkeen balling is in de afgrond van den tijd, en saam teloor te gaan in 't vegetale niets. Maar wij, wij moeten spreken en maskers dragen wordt ons niet gedoogd en onze voeten treden droge grond: wij weten wel, hoe op een laten middag over de schachten der gladiolen die groen verstold staan op een buitenmuur een eerste wilde bui honderden witte bloemen zal doen reegnen lichte broze membranen in de zon, en 't diepste wonder dat ons bindt zal stom zijn, het diepste woord wordt zelfs niet meer gezegd. [pagina 29] [p. 29] En in een avond waarin alles kalm is uit een bedriegelijken vrede zullen wij allebei alleen zijn, zullen we elkaar niet durven aanzien verborgen onder de oude brug van woorden, verborgen in het schijnsel van een booglamp, verborgen nog steeds in een ijdle zorg, en stervensdroef het wezenlijke niet te hebben aangeraakt. Vorige Volgende