De boog(1969)–Herman van den Bergh– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 23] [p. 23] Twee wegen I De winter is omhooggedragen ver boven 't veld; ik steven onder 't zeil der dagen dat krimpt en zwelt; een tocht met vogels ten geleide, een lamp tot baak, ginds onder voor mijn voeten beide eenzelfde taak; een veilig doel: een land van tarwe, van vreugden 't meest - een brandend land van graan en garven een land van feest, een doel, waartoe het mij bij iedre stap naderbrengt, - 't kind, dat met kalme lach en liedren mijn dagen drenkt. - Heeft al de wind mijn lamp bewogen, nog zal haar schijn niet van mij wijken, wen mijn ogen vol schaduw zijn. [pagina 24] [p. 24] II Weer rust de zomer op onze schreden; wij gaan getrouw, luid onze zielen als zuidersteden in zon en blauw, langsheen de hellingen, langs de stromen van zand en steen, langsheen de vorstelijke bomen, in schaduw één; over de dartele gewassen, door netelbrand; dwars door de harde, hoge grassen van 't toornig land. Hoort onze voetzet, vast en helder, hoort hoe straf: waandet ge niet, het leven telde er zijn dage' aan af? Zo gaan we stijgend, werwaarts ge wildet, waar 't licht ons torst: - dichters, die aan de hemel stildet uw aardse dorst! Vorige Volgende