Een geval van verbeelding
(1970)–H.C. ten Berge– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 43]
| |
[pagina 44]
| |
(Itzcuintli)‘Hij sloeg na lange aarzeling linksaf. Na een paar honderd meter stopte de motor voorgoed. Wat hij ook probeerde, de Landrover weigerde verder te rijden. Het was stil. Hij zag alles scherp. Een droge bedding en grijze heuvels in diffuus licht, paars struikgewas op grote afstand, de tang en het uurwerk op de motorkap. Voorwerpen drongen zich op, schenen te verschuiven, werden iets groter en scherper omlijnd. Gekartelde hoektanden groeiden uit granaten gesteentes. Hij zag het gemaskerd gezicht van de ruimte, gebeiteld en roerloos. Bijna zonder geruis hieuw achter het masker iemand in op het licht dat hier en daar trilde, onmerkbare barstjes vertoonde, dun als haarvaten in het glazuur. Het klonk ongewoon; nochtans registreerde hij slechts wat zich als werkelijkheid voordeed. Het behoorde tot zijn taak. Hij moest zijn ogen beschermen tegen het veranderende licht en droeg een zonneklep waarop in hiëroglyfachtig blokschrift iets geschreven stond dat reeds lang was verbleekt. De tijd verstreek. En het landschap werd boosaardiger, want hij woonde erin. En het was stil om hem heen. Op zijn tochten in de omgeving keek hij oplettend om zich heen. Het wisselende licht verduisterde af en toe een open kijk op wat hem omringde. Het landschap was onvriendelijk, door droogte en dorheid getekend. Reden waarom niemand er zich vestigen wilde, meende hij. De lucht was voortdurend betrokken, er hing een matte grijsheid zonder dat men van wolkenvorming kon spre- | |
[pagina 45]
| |
ken. Over de hele ruimte scheen een blauwe waas of vlies gespannen te zijn, wat het licht een merkwaardige verkleuring gaf. Op enige afstand van zijn verblijfplaats liep een droge bedding die aan een rivier herinnerde. Wat vroeger een vaargeul kon zijn geweest, was nu een dichtgemetselde lintachtige vuilnisbelt van groeisels die door de verdergelegen heuvels en bergen in het oosten scheen te zijn uitgespuugd. Zelfs de natuur kon dit harde braaksel niet vernietigen of verteren. Maar was hier nog natuur? Men kon beter spreken van onnatuur of een amorf gezwel met hier en daar versteende weekdiervlekken, gestold en hoornachtig. Tussen de geul en de oevers bevond zich aan weerszijden een stuk niemandsland van een twintigtal meter. Hier zag men alleen zwarte aarde en gleis waar geen grassen of mossen zich aan waagden. Het geheel leek een geïsoleerde termietenstaat die na hevige strijd in toom werd gehouden door brede stroken grond te doordrenken van benzine en petroleum. De geul was van buitenaf gezien slechts massa. Steengroei waar geen ritselen of kraken klonk; waarvan de poriën niets uitzweetten of naar buiten wierpen dan vreemde pijpen van stank die loodrecht bleven staan op de plaatsen van herkomst. Stank, alsof een piramide eeuwenoude stront werd opengebroken.
Hij was eraan gewend om vroeg te gaan slapen; dat deed hij ook die dag. Na een uur van zware onrustige slaap werd hij plotseling wakker. De streek was gewoonlijk aan een doodse stilte overgeleverd. Met uitzondering van de wind die vaak en heftig tekeerging. Het was een broeierige wind die zonder ophouden krachtig langs zijn slapen kon strijken en hem soms aan een mistral herinnerde. Er heerste een atmosfeer die niet viel te benoemen, het was een aksentuering van iets dat er anders ook niet was. Bij de geopende raampjes van de wagen klonk een | |
[pagina 46]
| |
snerpend sinjaal dat overging in een zich snel verwijderend laag janken. Hij krabbelde langzaam overeind en keek door het zijraam naar buiten. Er was niets te zien. Het geluid was verdwenen. Hij haalde een ijzeren kruk uit de bak en plaatste die in het donkerende landschap voor de auto. Nadat hij de nabije omgeving zonder resultaat had afgezocht besloot hij wakend, op de kruk gezeten, de nacht door te brengen. Naarmate de duisternis dichter werd en zich als een gespikkelde mist op zijn oogleden vastzette, voelde hij niet meer waar zijn rug ophield en de kruk begon. Hij tastte regelmatig langs zijn gezicht, zijn benen, de opstaande rand van de zitting. Wie kon zeggen wat onder de Landrover schuilging dat zich klaarhield om zijn ledematen met een felle houw te amputeren, het bot van zijn knieën te kraken zodat hij nooit meer ergens thuis zou komen, of twee zilveren schijven als kniescharnieren moest dragen. Zijn huid voelde droog en hoornachtig aan, alsof zij het pantser van een schaaldier was dat zich snel verhardde na de fase der vervelling. Een huid die bros en knapperend tussen puntige tanden van grage wezens zou zijn. Hij voelde tussen de kruk en zichzelf geen onderscheid meer. Hij bleef urenlang zonder beweging: heremietkreeft op een ijzeren anemoon. Hoewel hij er niet in slaagde de bron van het geluid vast te stellen, wist hij tegen de ochtend met grote stelligheid dat het schelle sinjaal, gevolgd door gejank, uit de richting van de droogstaande rivier was gekomen. Daarna had het zijn plaats van herkomst in de bedding weer bezet.
De volgende dag ging hij opnieuw aan het werk. Het herstel van de wagen vorderde niet. Hij was vermoeid. Zonder resultaat werkte hij enige tijd aan de radio die de uitzendingen had gestaakt toen de motor afsloeg. De uit- | |
[pagina 47]
| |
schuifbare antenne die op de motorkap was gemonteerd stak doelloos omhoog: een vergeten stengel in een pasgeschoren rietland. Hij trok het uiteinde met de kegelvormige top naar zich toe en liet de stengel los. Deze zwiepte ver heen en weer en sloeg hard tegen zijn wang. Hij voelde nauwelijks pijn hoewel een rode striem zich begon af te tekenen op zijn stoppelige huid, toen hij in het verweerde glas van de zijspiegel keek. De antenne stond zacht na te trillen. De radio zweeg. Hij zag twee stekende oogjes onder een klep, diepzee-groene punten omkranst door korte wimperhaartjes met korsten van slaap en vervuiling. Hij keek om zich heen; er was niemand. Hij wreef over zijn wang en plukte aan zijn wimpers. De oogleden werden rood, er kwamen losgeraakte haartjes in zijn ogen te zitten die met vastgekleefde stukjes vuil langzaam wegdreven in de waterige zone rond de pupillen. Plotseling stond het vol water, overal kwam het vandaan, het was niet te stuiten en liep over de randen naar beneden, sporen trekkend op zijn groezelige wangen. Hij zag zichzelf niet meer. Zijn lichaam maakte schokkende bewegingen; hij dacht eerst dat er stekelige lachjes klonken, maar de geluiden kwamen van ver, laag uit zijn keel. Een diep gebarsten neuriën als hij de lucht naar binnen zoog.
Hij deed oefeningen in staand slapen. Na enkele nachten stond hij als een blok in slaap tegen een paar afgeknotte stammen. Smorgens bij het ontwaken betrapte hij de eigen roerloosheid welke die van een paard evenaarde. De stammen kwamen tot schouderhoogte zodat hij het terrein kon overzien. De matte kleurloosheid van het land had zich gaandeweg verdiept, de lucht was van lichter grijs in loodachtige kleuren veranderd. Hij kreeg een | |
[pagina 48]
| |
besef van iets ongewoons dat zich aan het voltrekken was; waarin hij onontkoombaar zou worden betrokken. Het was op een nacht in de lente dat hij rustig stond te slapen. Tussen twaalf en een uur snachts merkte hij dat iemand onderzoekend aan zijn benen snuffelde. Het geluid kwam van een dier. Het was onmogelijk om dadelijk de soort vast te stellen. Een koude tang omklemde hem van stuit tot strot. De lucht van lijken viel ver te verkiezen boven de stank die het beest om zich heen spreidde. De walm drong traag zijn longen binnen en leek zich daar vast te gaan hechten aan de weke binnenwanden die zich weerloos toonden. Toen klonk het sinjaal dat al eerder gehoord was. En met rukken die op tegenzin duidden wendde het dier zich van hem af en liep naar de droge bedding. Gehoorzamend aan een dwingend teken. Het beest was een viervoeter; waarschijnlijk een lupusachtige hond dacht hij - waarvan hij vroeger zelf een toom had bezeten. Hij was niet in staat het dier te achtervolgen. Tegen de ochtend verzamelde hij voldoende stammen en dikke takken om een dakloos klein vierkant op te trekken. Twee bijgeschaafde en aan elkaar getimmerde stammen dienden als verplaatsbaar sluitstuk, zodat hij over een soort nauwe dienstingang beschikte. De volgende avond trok hij zich meteen binnen de kraal terug, hij bracht het sluitstuk aan en stond als een paard over de manegedeur uit te dampen. Kort daarop sliep hij in.
De warmte lag zwaar op de streek. Alles bleef in een matte schemer gehuld. Hij plaatste de ijzeren kruk bij de ingang van het vierkant, zodat hij af en toe zittend de wacht kon houden als hij niet op een verdergelegen punt in het landschap met iets bezig was. Zijn voedsel raakte op. Voor zover hem bekend was, groeide er niets dat als eetbaar kon worden beschouwd. Hij besloot het oude | |
[pagina 49]
| |
leven voort te zetten en op onderzoek uit te gaan. Misschien vond hij iets; tenslotte kon men in geval van nood zich voeden met grassen en wieren. Omdat de geluiden alleen snachts hoorbaar waren geweest liep hij weg in de richting van de rivier. Toen hij de riviergeul tot op honderd meter was genaderd nam zijn onrust toe. Hij kwam naderbij en zag dat de strook tussen oever en vaargeul was gekrompen. De massa had zich aan weerszijden zeker vijf meter verbreed. Niemandsland was smaller geworden. Bij vlagen drukte een bijna tastbaar dikke walm zich tegen hem aan. Hij nam waar dat er een vreemde onregelmatige pulsering in de kern van de bedding plaatsvond. Wat eerst een lintworm had geleken, was nu een zichzelf knedende volgevreten python zonder einde, zwellend en dalend. De broeierige adem van duizend gebruinde gebitten verspreidde zich bij vlagen. Als pest. Hij werd zich bewust van de sluipende eenzaamheid die onmerkbaar haar gruwzame omsingeling voltooid had. Hij liep de weg terug, koud bezweet, telkens omkijkend naar de pezige rug van de bedding die opgebold klaarlag om een prooi te bespringen die zou gaan rennen. De rode hoektanden van overhangende steenformaties reikten bijna tot de grond.
Er verliepen enkele dagen waarin hij niets deed. Hij bleef langdurig binnen zijn buitenverblijf en stond in zijn eigen vuil het land in te staren. Het zicht raakte beperkt door een vochtige warmte die traag naderbij scheen te kruipen, alsof over een breed front een zacht, dampend asfalt-tapijt werd uitgerold. Tenslotte hervatte hij de omzwervingen maar hij liet deze nooit ver gaan om krachten te sparen en ongewenste ontmoetingen te vermijden. Toch drong hij op een dag, niet veel later, diep het gebied in. Hij kwam zelfs op | |
[pagina 50]
| |
plaatsen waar hij niet eerder was geweest. De aanhoudende schemering kon men nauwelijks nog dag noemen. Hij zocht naar eetbare dingen: vruchten, paddestoelen, klein gedierte. De landstreek was zeer uitgestrekt en haar grenzen waren bij benadering niet te schatten. Vanaf elke plek kon hij echter de nabijheid van de rivier voelen. Op zijn tenen staande was het mogelijk overal de natuurlijke glooiing te zien van de oevers, en de grauwgespikkelde rug van het gezwel die nu reeds boven alles uitstak. De kleine kluis was een wazige stip in de verte: zijn kern van veiligheid, oog in het landschap. Plotseling klonk een doordringend gehuil en gegrom vanuit de rug in de rivier die als een borstkas op en neer bewoog en zich in korte tijd aanmerkelijk, vergrootte, wat zelfs op zo'n afstand te zien was. Hij had zich geen rekenschap gegeven van de proporties die het gezwel moest hebben aangenomen. De sirene-achtige geluiden schenen zich te verplaatsen, wat spoedig tot hem doordrong. Hij besloot voor zijn leven te rennen. Dankzij een perfekt oriënteringsvermogen en de hoge snelheid die hij door geoefendheid ontwikkelde, kon hij een wedren aangaan met de tientallen honden die zich over de oeverranden stortten. Het werd een beklemmende race over heuvels, kleine gruisvlakten, langs wakken van drijfzand en uitgedroogde poelen, door verdord krakend struikgewas. Met geringe voorsprong stoof hij langs de Landrover waarvoor de beesten snelheid inhielden. Hij schopte de kruk weg voor de ingang en struikelde het dakloos vierkant binnen. Speeksel droop uit de bekken der honden. Hij had het sluitstuk nauwelijks geplaatst of de eerste dieren vielen met doffe klappen tegen de omheining. Hij trok de zonneklep over zijn ogen om niets meer te zien. | |
[pagina 51]
| |
Ingebouwd tussen stammen, aan alle kanten besprongen - het blaffen, en weeë warme windvlagen - stond hij blind overeind in een maalstroom van beesten. In deze werveling hield hij zich urenlang met hardnekkigheid staande. Onder zijn voeten was het oude uurwerk met de aarde fijngestampt. Hij trok de klep van zijn ogen. Inktzwarte groeisels schoten omhoog uit de grond; overal in het landschap klom de vlam van cypressen tegen de hemel en klauterde kruid uit zijn krachten naar boven. Hij zag hoe ze kort daarop ineenkrompen, en stierven. Tegen de avond dropen de beesten af en vele verdwenen in de loodrechte kraters bij de rivier. Ze werden snachts het land weer ingedreven en zouden niet meer verdwijnen.
Er was geen water. Hij stond in het vierkant dat hem nog restte. Honger kroop door zijn lichaam. Hij had dorst en voelde hoe de hitte hem leegzoog, de huid liet verschrompelen. Hij verouderde zienderogen. De honden zwierven door het landschap, dag en nacht. De vijand maakte hem murw zonder slagveld. De massa verbreedde zich, kanker trad buiten de oevers van de rivier. Honger dreef hem uit het vierkant en voorzichtig waagde hij enkele stappen in de naaste omgeving. Even verder zag hij ronde knikkers liggen, zwarte korrels die zijn begeerte wekten. Hij trachtte naderbij te schuifelen. De honden deden niets. Ze scharrelden rond en hadden geen belangstelling voor zijn bewegingen. Toen hij zich vlakbij de korrels bevond klonk er een schel sinjaal dat de omgeving deed verstarren. Even bleef hij in gekromde houding staan. De oren der beesten die plat achterovergedrukt in de nek hadden gelegen, richtten zich op. Hun poten begonnen te trillen. Een ogenblik later had hij | |
[pagina 52]
| |
zich omgedraaid en rende hij terug naar de kluis. Laag na laag stortten zij tegen de houten wal die hij tijdig had versterkt. Hun giftige adem blies door de kieren tussen de stammen. Hij stond hoog opgericht en schreeuwde mee in het tumult. Inktvisstruiken kronkelden omhoog, verward in hun web van tentakels.
Ah ik ben gekomen vanwaar
de weg zich vertakt,
ik alleen ben de maïsgod!
waarheen zal ik de weggaan volgen,
heer van tlalocan...
Zingend keek hij omhoog; hij zag de donkergrijze landkaart van de hemel en een groeiend zwart vrouwelichaam dat in pijnen gekromd in de ruimte hing. Het doorschijnend blauw vlies om de streek werd doorbroken. Er waren rokende fabrieken aan de kim, een stad in vlammen, een stoet van kreupelen en dwergen die brandend als een fakkel door de heuvels schokte. Blauw licht straalde in tot een heldere ster. De avond viel nu snel. In het oprukkende duister stond westelijk de ster, als een hymne laag aan de horizon waar een zee zich in doodtij terugtrok.
De verkoeling trad in. De aarde was bedekt met zwarte bessen die hij voor droge korrels had gehouden. De honden aten ervan. De bessen waren voedzaam. Vrees en weerzin waren verdwenen, indien hij al vrees of weerzin gevoeld had. Ook hij at de bessen. Het leek alsof de honden hem nader stonden dan tevoren. De aanvallen waren gestaakt. Die schenen verder in het land te woeden, heviger dan hier het geval was geweest. Het afwezige gevaar was nu een gat in zijn bestaan. Zoals de afwezige mens dat kon zijn. Daar moest iets aan | |
[pagina 53]
| |
worden gedaan. Itzcuintli. Een grote wolfshond draaide om hem heen en bleef maar in zijn buurt waar hij ook heenging. Zijn gebit was blauw verkleurd van het sap en hij lachte een beetje - zo scheen het - alsof hij met zijn nieuwverworven houding niet goed raad wist. Want wie mee at was geen vijand. Hij raakte aan het voedsel verslaafd. Ze leden geen gebrek. Hij besloot dezelfde dag nog met het africhten der beesten te beginnen. Ze likten zijn voeten en vochten al om een plaats naast de boomstronk waarop hij zijn keuze zat te bepalen. Hij kwam weer snel op krachten. Hernieuwde pogingen om de wagen te herstellen bleken eindelijk suksesvol. Een korte proefrit was gunstig verlopen; de motor draaide als bij het eerste vertrek. De wolf lag naast hem, moegedraafd. Het zouden felle wakers worden: hij had geleerd hoe hij de hond kon oproepen die huisde in hemzelf. Hoewel het voedsel nieuw was kwam het hem toch vagelijk bekend voor. Hij kroop telkens rond om te eten en onderbrak daar zelfs het spel met de honden voor. Hoe zwarter de bessen hoe rijper ze waren; hij beet in de vruchten en gromde. De Landrover kon zeven beesten bevatten. Hij had de zonneklep weer opgezet. De nieuwe toom zou zuidwaarts meereizen.’ | |
[pagina 54]
| |
...geenszins een schrijver; laat ik dit bijvoorbaat vaststellen omdat men zichzelf hierin maar al te gauw bedriegt en graag voorwendt artistieke potenties te bezitten die op niets berusten dan wel al te zwaar op kwaliteiten van anderen leunen. Wat ik deed was een oefening in inzicht, meer niet. Verklaringen van het bestaan ambieerde ik niet en gingen mijn krachten teboven. Het was mij opgevallen hoeveel moeite het kostte een onderwerp dat ik mij voor een bepaalde avond had gesteld ook vast te houden en niet elk voorwendsel aan te grijpen om niets te doen, het huis te ontvluchten of af te dwalen in overpeinzingen en fantasieën die ik tevoren niet had gewenst of waarvan ik het bestaan zelfs niet had vermoed. Dit alles geldt niet als verontschuldiging voor mezelf of wie dan ook. Naarmate ik verder schreef en de dingen leken te gaan lukken, werd mijn pen genoodzaakt dingen te beschrijven die - door wat eraan voorafging - blijkbaar werden opgeroepen en een eigen leven gingen leiden dat het mijne niet meer was. Tot mijn verbazing hervond ik mezelf meestal op grote afstand van de voorvallen en zaken die ik aanvankelijk gemeend had te beschrijven en die nauw met mijn bestaan waren verbonden. Het relaas van mijn vlucht werd op deze wijze vervormd tot een ervaring die ik ook zelf voor het eerst beleefde. Een van de boeiendste waarnemingen die ik op deze avonden deed gold het moment waarop de verbeelding ingreep in het proces van schrijvend denken, en de persoonlijke aanleiding tot schrijven vervaagde en wegviel | |
[pagina 55]
| |
als de leeggebrande trap van een voortstuwingsraket die het ruimtevaartuig zijn ontsnappingssnelheid bezorgde. Dit moment veroorzaakte in het denkcentrum altijd beheerste opwinding waarbij aan alle kanten de gegevens in beweging kwamen, zichtbaar werden en de opmaat naar een volgende idee zich soms al voordeed. De gebeurtenissen aan de schrijftafel (en wie mijn verleden zou kennen verwondert het niet) vergeleek ik onwillekeurig met die aan de pokertafel, waar op zekere ogenblikken de dodelijke klamheid van verborgen maar voelbare spanning kon hangen, als het beslissende eindspel gespeeld werd. De inzet aan beide tafels was hoog. Bedrog, hetzij grof of verfijnd, was in beide gevallen riskant, tevens verleidelijk, maar werd spoedig door kenners ontmaskerd. Ook het verschil tussen die twee drong zich op: wie bij het gokspel noodlottig verloor kon op de stortplaats zijn leven gaan slijten, wie bij het scheppende kansspel verloor kon als Job op de mestvaalt van zijn verbeelding gaan zitten en zich verrijken aan zijn verlies. God gaf, god nam, de naam van de heer enzovoort. Een echte schrijver naar wie ik graag luister, wil de auteur als persoon die de tekst stuurt onttronen. (Hoezeer zijn dwingende, zelfs indrukwekkende verschijning waarin niets aan het toeval wordt overgelaten van zijn intenties vervreemd is, blijft ongezegd.) Dwingelandij staat mij evenzeer tegen als hem, maar ik ga er vanuit dat ik op een houten stoel zit en als mislukkeling verloren zal gaan, zolang ik tijdens het schrijven de megalomane gevoelens heb die ook de speler beroeren tijdens het spel. Dit alles betekende niet dat ik afwezig was, door de spelsituatie bedwelmd als bij baccarat of studpoker; integendeel, ik realiseerde me de inspanningen die het schrijven een ongeoefend mens kostte maar al te goed. Juist waar het ongewenste zaken betrof. Maar ook ontleende ik aan deze destruktieve bezigheden het dubbele plezier van | |
[pagina 56]
| |
nog iets meer te kunnen dan alleen voor medicijnman spelen, en daarvoor tijd te ontstelen aan uren waarin ik me met wel en wee van de heelkunde diende bezig te houden. Ik was in korte tijd zo gehecht geraakt aan dit tweede bestaan, dat ik mezelf in staat achtte tot moord op wie het mij ontnemen zou. Ik had vroeger in vreemdsoortige kringen verkeerd waar het onskrupuleus en weinig zachtzinnig toeging, al ondervond ik daar geringe hinder van. De kontakten die ik met deze kringen onderhield waren wel regelmatig maar nooit diepgaand geweest. Ze waren kenmerkend voor een fase uit mijn leven. Ook daar hield ik me buiten de gangbare konflikten en dubieuze praktijken aan de zelfkant van een samenleving die het bestaan van een zelfkant officieel niet mocht erkennen, evenmin als dat van een bescheiden prostitutiesyndikaat. Overigens was die zogeheten zelfkant voor degenen die de eer hadden zich tot de groep te mogen rekenen een nooit vervelende bezienswaardigheid, door de barokke samenstelling ervan en het wekelijkse optreden van balorige operettefiguren die in de wandeling tot de artistieke chique, de burokratie of het geleerdendom van de stad behoorden. De vermenging van sluwe gladharige vossen en geile gevederde kippen geleek op die van koude demonie en luchthartige frivoliteit. Ik ontdekte dat ik pas was gaan schrijven nadat ik het land had verlaten en het spelen er grotendeels aan had gegeven. In de huizen waar men fiches tegen tafelranden hoorde tikken en het kleine balletje nerveus langs zesendertig vakjes ratelde, had ik Lisetta in het verleden gezien. Haar geval liet mij niet los. Een knagend gevoel? Ik moet hier bekennen dat haar ontmoeting met mij in november niet zo toevallig was als ik die heb voorgesteld. | |
[pagina 57]
| |
Ze had me in oktober een uitvoerige brief gestuurd met het dringende verzoek om te komen; dit gebeurde vele maanden na haar vertrek uit Kopenhagen toen ik op het punt stond voor een scheepsreis aan te monsteren. Tot in details had zij de plek omschreven waar ze me wilde ontmoeten. Ik hoefde niet te antwoorden als ik zou ingaan op haar verzoek. Omdat het schrijven van een brief mij zwaarder viel dan ergens heen te reizen, had ik tot het laatste besloten. Ik speelde lang met de gedachte om toch nog naar zee te gaan en alles te vergeten, maar mijn plichtsgevoel (waardoor ik zelden iets vergat) speelde ditmaal met mij. In het vroege voorjaar werd ik onrustig en haalde de brief die ze mij toen stuurde tevoorschijn. Het was wat je een openhartig schrijven noemde.Ga naar voetnoot* ‘Stefan mijn waarde, een stevige kus van je Lizzy die nu in den vreemde verkeert. Als ik niet overtuigd was van je gastvrijheid, je weke natuur en je reddersinstinkt, en van mijn brute domheid om het krappe bed dat wij besliepen te beledigen - zou ik je nu niet schrijven. Jij was de enige op dit halfrond die ik vertrouwde en daarom een trap heb gegeven. Het zal je gevoel voor de ‘klassieke loop der dingen’ versterken en bevredigen, al mag ik terzijde daaraan toevoegen dat je dagelijks je zinnen met je gelijk en zelfgenoegzaamheid masturbeert (je zult vroeger wel een vinnig masturbantje zijn geweest, zoals ikzelf; wie weet ben je het nog!). Natuurlijk ben ik niet zo dapper als ik mij op dit ogenblik voordoe. Zoals je weet stel ik niets voor en verbeeld ik mij weinig. Vanuit dat mager maar reëel perspektief doet het er niet veel toe wat ik zeg over mezelf, hoe ik dat doe en waar ik begin. Waar jij verhalen zou verzinnen - daarin ben je het evenbeeld van mijn broer - breng ik slechts subjektieve reportage van wat ik heb geleefd en leef. (Je | |
[pagina 58]
| |
leest wel af aan mijn hand hoe voortreffelijk ondanks al het andere mijn opvoeding was...) Je zult in het verleden door angst zijn bezocht; misschien ben je nooit zonder geweest. Dat zijn we allemaal die alles achter ons hebben verbrand en moeten leven zonder de fetisjen en frutsels waaraan je je vastklampt als een kind, wanneer de dagelijkse dingen hun min of meer vertrouwde loop hebben. Wij zijn in dat ‘niets meer te verliezen hebben’ de blijvende aanslag op het bewustzijn van wie ons omringen en daarom worden wij als verschijnsel geruisloos of krachtdadig verdrongen; soms ook verklaard en geklassificeerd in een weckfles op de plank geschoven. Daarom ook zou het zo heilzaam zijn als al die lui die stijf staan van begrip, bezit en zekerheid eens enkele nachten in ontheemde toestand in de Bowery, Benares of een willekeurige bidonville werden gezet. Terug naar mijzelf. Ik schreef dat jij de angst zult kennen. Je hebt dan tevens ervaren dat je van zo'n slapeloze nacht vol angsten dagenlang moet herstellen; bij het geringste incident wankelt je weerstand. Het vreet je geest niet minder aan dan zware griep je lichaam doet, en het verleden grijpt zijn kans. De lucht van vroeger dringt je opengesperde neusgaten binnen zoals een geheime dienst je huis binnendringt: onaangekondigd, op brute wijze de wanorde vergrotend en alles overhoop halend wat je met moeite in puilende kasten en laden had geperst. Als je de tijd in verdichting kon ruiken, zou je mijn lijfgeur herkennen; ik leef in een staat van nauwelijks voortschrijdende maar permanente ontbinding. Niemand ziet het mij aan nietwaar? Ze is zo gaaf als een bespoten appel, zo gestroomlijnd en perfekt als een automobiel. Zij is zo'n handzaam ding dat altijd werkt; waarvan de zuigers niet verslijten en de lak nooit korrodeert. Maar ik lijd aan pijnen in mijn onderbuik, aan vaginale krampen die vooral sedert de zomer zijn verergerd. Dat | |
[pagina 59]
| |
is vroeger al begonnen Stefan. Met die keer dat ik mij in de kleerkast van mijn ouders opsloot toen mijn vader thuiskwam, en ik in het donker met een lang scherp broodmes tussen mijn magere dijen geklemd stond. Ik had me willen verwonden maar ik durfde nog niet. (Eén keer hebben ze me weggebracht: ik had mij in de tuin verborgen, ik loerde door de struiken naar de plaats waar hij zou langskomen, spande touwen en draden zodat hij struikelde; ik draaide sleutels om in alle deuren, stond scharminkelig naakt achter zijn tafel als er niemand thuis was en ik drukte mijn beginnende borsten omhoog met mijn handen, zodat ze groter leken dan ze waren. Ik hing voorover tegen de spiegel in hun slaapvertrek en duwde mijn kleine harde tepels tegen het koude glas en wachtte op wat er met me gebeurde als ik werd overweldigd. Maar er gebeurde nooit iets dat ik niet zelf in scene had gezet, en ik haatte die man met de machteloosheid van een stomme die wil spreken.) Op mijn veertiende jaar verdween hij; ik heb hem nooit meer gezien. Hij had een benoeming gekregen aan de universiteit van Kr.... en zond af en toe geld. Hij was spoedig uit mijn gedachten verdwenen. Ik heb je verteld hoe ik achterbleef met een oudere broer op wie ik erg gesteld raakte, en een moeder die er telkens jonge minnaars en vrienden op nahield die allen in ons grote huis rondscharrelden. Zij zag er nog jong uit, als een meisje bijna en wij gingen als gelijken met elkaar om. Met dit verschil echter dat mijn vrienden meestal twee keer zo oud waren als die van haar. Je kon geweldig met haar lachen en de feesten waren niet van de lucht. Op mijn vijftiende werd ik model; nogal uitzonderlijk, maar mijn lengte en proporties deden vermoeden dat ik ouder was. Daarna: de ruïne, de afbraak. En alles ging snel. Drinken, spelen, rondtrekken zonder iets van wie of wat ook te dulden. Het was merkwaardig dat ik steeds | |
[pagina 60]
| |
minder om mannen ging geven, evenwel zonder bewuste ambities in andere richting te hebben (de paar ervaringen met enkele meisjes uit de troep zijn vrijwel onopgemerkt aan mij voorbijgegaan). Nee, de speeltafel waaraan ik in geladen maar gepantserde stemming verscheen en zo'n vier, vijf duizend per nacht won - om ze later te verspelen - scheen een partner voor mij die opwindender was. (...) /doorgeschrapt/ Na de dood van mijn broer verliet ik het land. Ik zocht je op om het proces tot staan te brengen, maar hield het niet vol. Nu de dreiging in mijzelf te sterk wordt en de angst mij onder tafel speelt - ik durf hier niet te schrijven over die andere dreiging die van buitenaf opdoemt - heb ik je hulp dringend nodig. Ik bedrieg je niet met de suggestie dat ik je liefheb. Ben je immers niet te jong voor mijn kollektie? Ik schrijf omdat je de enige was die iets gaf zonder een tegenprestatie te eisen. Hoewel ik dronken was als nooit tevoren herinner ik me het voorval in K....., tijdens de toernee van Eva's kabaret, waaraan ik met een modeshow verbonden was. De reis liep uit de hand; we waren voor de voorstelling nog nauwelijks éen avond nuchter. En ik zoop zo vreselijk dat de mist waarin ik het plankier betrad voortdurend dichter werd. De loopbaan strekte ver de zaal in en zo begon ik elke avond mijn reis in de walm van mezelf, in wolken rook die uit de zaal opstegen, in het gedruis van honderden stemmen die zich onophoudelijk verplaatsten zonder houvast te bieden aan mijn eentonig suizelende oren. En daar zat jij in het publiek. Ik liep achteruit, ver voorbij het midden van de zaal, en ik liep door en wist niet meer waar ik moest ophouden met lopen, totdat ik achterover het publiek in kiepte en tussen de rijen tegen de grond sloeg, waarop de zaal tot doodse stilte verviel. Het | |
[pagina 61]
| |
was nog nooit zo stil geweest; ik kroop over de vloer en in mijn keel begon een diep gegrom te groeien. Ik was blind van drank, door de schok van de val. Maar vooral was ik alleen, reddeloos teruggeslingerd in mezelf. Toen stond jij op en liep in die drukkende stilte naar mij toe, en je hielp me overeind en je bracht me terug naar het toneel, naar de deur naast het toneel, en kuste mijn hand, zonder te lachen, zonder vertoon van meegevoel maar vriendelijk alsof ik iemand was. Een ander nam mij daarop mee naar de kleedkamer en jij was verdwenen. Maar ik had je herkend. Je komt toch? Tussen drie en vier? Lisetta'
Ik kwam opnieuw. Een half jaar later. Op mijn briefje naar de rue M had ik een bevreemdend antwoord gekregen. Het was geschreven met verdraaide hand; de forse lijnen van het schrift echter konden alleen afkomstig zijn uit haar pen. Er stond de ruwe tekening van enkele wegen op en de mededeling dat de lezer zich voor een ontmoeting naar het dorpje L... moest begeven. Het adres in de rue M was met onmiddellijke ingang opgeheven. Ik herinnerde mij niets van het landschap door de haast waarmee ik de laatste keer naar Kopenhagen moest terugkeren. Ik zei alle afspraken af en vertrok de volgende morgen. Het dorp bleek een gehucht dat zuidoostelijk van T... lag, waar de rivier nog smal en bochtig is en de oevers vrijwel onbewoond zijn. De streek zag er verlaten en ontvolkt uit zoals in andere delen van het land ook voorkwam. Buiten het schaars bewoonde gehucht stonden hier en daar halfingestorte huizen of verlaten boerderijtjes in het heuvelland. Een vergeten plek waar ergens onbespied de bronnen van de Seine welden en het heldere water niet werd verduisterd door wat het stroomafwaarts | |
[pagina 62]
| |
stond te wachten. Het was een droge warme dag. De lucht was sedert de ochtend al betrokken; de atmosfeer werd drukkender. Regen bleef uit. De vlek bestond uit tien of vijftien slordig neergezette huisjes. Even daarbuiten moest het zijn. Het bleek niet mogelijk om met de wagen veel verder te komen. De weg eindigde in een karrespoor dat na korte tijd eveneens ophield. Ik stapte uit en liep het kreupelhout in dat naar het riviertje voerde. Ik geef alleen de feiten, omdat het weinig zin heeft al mijn overwegingen en vragen van dat ogenblik aan anderen op te dringen. Het ligt voor de hand dat ik zekere gevoelens, twijfels, aarzelingen zo men wil, moest overwinnen. Zeker nu ik dichter bij het water kwam. De begroeiing werd hoger; laag struikgewas ging over in berkebosjes, jonge eiken die reeds in de greep van wilde klimop waren geraakt. De bodem glooide sterk en onregelmatig. Laag gelegen plekken waren bedekt met een dichte pakking van groen waardoor de weke vochtige aarde aan het oog werd onttrokken. Er viel nergens een spoor van bewoning te ontdekken. Ik baande mij een weg naar de oever. Er was geen wind. Alleen waar ik liep bewogen de bladeren. Jonge buigzame takken sloegen ritselend tegen mijn benen terug. Op vet gonzende vliegen na vielen er geen insekten of vogels te bespeuren. Het weer scheen de dieren in hun schuilplaatsen te dwingen. Met mijn armen de takken opzijduwend kwam ik, onverwacht nog, op de open plek aan de rand van het water. Hoewel de bodem met een dik, taai gebladerte was begroeid brak boven en recht voor mij uit de ruimte weer open, en zag ik de laaghangende lucht naar de toppen der heuvels nijgen aan de overzijde van de rivier. Een dikke boomstam hing schuin in het water; op de andere oever, juist tegenover de open plek, was een hoekige inham die gemarkeerd werd door drie oude iepen waarvan | |
[pagina 63]
| |
de kruinen in samenzwering naar elkaar gebogen stonden. De gegevens klopten. Er was niets te zien dan snelstromend water, dichte begroeiing, een grauwe lucht. Ik sloeg de vliegen weg die op mijn voorhoofd kwamen zitten. Behalve het overheersende geluid van de stroom was er een zwak onregelmatig gonzen hoorbaar dat zichzelf scheen te verstikken om even later weer op te leven. Ik deed een paar stappen in het rond en speurde naar mogelijk aanwezige tekens, vingerwijzingen. Taal noch teken op de scheve boom. Pokerface van nietszeggend groen. Een windvlaag trok opeens een rilling door de bladeren. Ik raakte in verwarring omtrent het doel van mijn aanwezigheid daar. Ik keek omhoog en hield mijn hand op. Enkele lauwe druppels vielen in de palm. Aan de rand van de open plek liet ik zonder resultaat mijn ogen nog eenmaal rondgaan. Ik had mezelf aardig te pakken genomen. Toen ik me langzaam in de richting van de doodlopende landweg omdraaide, zakte de hak van mijn rechterschoen weg in een zachte substantie. Ik bleef roerloos staan. Een koperen vliegenzwerm trok jankend langs mij heen omhoog en bleef in heksenkring laag zoemend om mijn hoofd cirkelen. Op de bladeren groeiden de tikkelgeluiden aan. Het waaide laag langs de grond in de struiken. Ik trok mijn voet uit de weke massa. Een zeepachtige vlek kleefde aan mijn schoen. Ik deed een stap achteruit en duwde het dichte gebladerte uit elkaar. Ze keek mij aan vanuit de beschadigde oogkassen; daarin schoten groene vliegen als pupillen heen en weer. Haar mond en neus waren ook weggevreten. De ontbinding was vergevorderd. Ze was naakt op een half vergaan slipje na. Toen ik mij het beeld van haar, op die laatste avond in november, voor ogen riep overviel mij een onbedwingbare maar ongerichte opwinding die met af- | |
[pagina 64]
| |
schuw vermengd was. Een broze zilveren ketting was halverwege in haar hals weggezakt. De afdruk van mijn schoen liep dwars over de plaats waar haar volmaakte borsten hadden gezeten. De boventanden waren even opgetrokken, alsof ze op het punt had gestaan nog een spottend, niet gelovend lachje voort te brengen. In het bot bij haar slapen, en ook van de schedel waren schilfers afgebroken; het leek of daar een scherpgetand voorwerp verscheidene keren langs was geschampt. Ik stond abrupt op; de groenkoperen vliegen werden hinderlijk, ze kwamen in steeds grotere aantallen terug en zetten de aanval in. Ze trokken zich niets aan van de regen die zachtjes begon door te zetten. Er stonden vochtige knieën in mijn broek. Ik draaide het lijk een halve slag om met mijn voet. Ze lag nu op haar buik die er niet was. Op de plaats van haar dijen stak een plastic mapje uit de aarde omhoog. Ik trok het tevoorschijn en wreef het schoon. Een adreslijstje waarop ook ik was vermeld (onderstreept). Een gestempelde foto. Een identiteitskaart. Ze zou spoedig eenentwintig zijn geworden. Ik rolde wat er van haar restte zo zorgvuldig mogelijk naar de rivier. Mijn haren raakten doorweekt van de regen. Ik wikkelde mijn handen in mijn hemd en duwde Lisetta naar de oeverrand. Het lichaam gleed niet soepel in het water, het werkte tegen, eigenzinnig als kadavers zijn. Tenslotte wint de dood dacht ik. Als het meezat zou ze de stad nog eenmaal passeren. |
|