Een geval van verbeelding
(1970)–H.C. ten Berge– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 7]
| |
de venusworp | |
[pagina 9]
| |
kwei mei hexagram de 6de lijn, onderbroken, laat de jonge dame zien die de mand draagt waar niets in zit, en de heer die het schaap slacht waar geen bloed uit vloeit, er zal geen enkel voordeel zijn | |
[pagina 11]
| |
(I): zodat er voor mensen die niet elke dag naar de kalender kijken of onophoudelijk doen alsof ze hun horloge bijstellen (maar misschien ook wel voor die haastige lieden) dagen zijn waarop men in verwarring raakt omtrent het jaargetijde. Hier is sprake van een heilzame verwarring die aan de duurzame nevel in de hoofden van de meeste mensen geen boodschap heeft. De geuren, het licht van een late herfstdag suggereren dan het aarzelende van een vroege, toch al warme lentenamiddag, zoals de wat zware, naar dekadentie neigende geur van hyacinten en een onbestemde voorjaarsavondzon kunnen herinneren aan de lichtval van de indian summer en de lichte aanzet tot ontbinding die nog niet is doorgebroken maar waarneembaar penetreert in de poreuze lucht; of ze doen denken aan die dag in november toen de terrassen opnieuw bevolkt raakten en de meisjesrokken voor een enkel uur weer werden ingekort. In deze vermenging van maanden en seizoenen, op zo'n geurige najaarsdag - althans, die geurig voor mij had kunnen zijn als ik niet op het betrekkelijk veilige trottoir-terras naar zes rijen driftig oprukkende automobilisten had zitten kijken (want laten we elkaar niets wijsmaken: als men het wat minder breed wil uitsmeren dan is dat gepraat over natuur en jaargetijde en wat daar zo bij te pas komt maar misleidend; het stinkt overal en de natuur, nou ja) - op die geurige dag dus in november, toen ik zat te kijken en zo nu en dan iets opschreef aan het ijzeren tafeltje ontmoette ik haar weer bij toeval langs de rivier. Of juister, zij ontmoette mij. | |
[pagina 12]
| |
Ik bezocht dit land sporadies, de stad nog zeldener. Aan het tafeltje dat wiebelde op ongelijk liggende keien herlas ik keer op keer de onafgemaakte inleiding tot mijn ongeschreven relaas over het niemandsland van de verbeelding, en ik keek daarbij van tijd tot tijd, zoals het hoort, voor mij uit terwijl ik in mijn koffie roerde die al koud geworden was. Soms schreef ik iets op, streepte hier en daar wat door om het geschrapte later toch te handhaven, en mompelde meestentijds ontevreden voor mij heen. Alles tot nu toe overeenkomstig de verwachtingen. Op de kademuren had zich een dikke stoflaag afgezet die er met behulp van neergeslagen dampen en walmen behoorlijk in slaagde zich het hele jaar te handhaven. Ik keek naar de bewegende schaduwen van mensen die over het tafelblad gleden, liet mijn blik af en toe omhoogglijden om te zien wie bij een schaduw hoorde als de kontoeren een vage belangstelling in mij wekten. Aan de overkant zaten de eigenaars van stalletjes en winkels op zeildoeken stoeltjes slaperig in de zon. Bij een tentje met riviergezichten, studies naar het naakt model en gekleurde kaarten van de pettomaan liep een jonge vrouw voorbij die plotseling aarzelde, toen ze naar het terras aan de overzijde keek. Ze droeg een korte grijze jas van persianer bont. Ze werd aan het oog onttrokken door een lange rij geüniformeerde schoolmeisjes die half onwillig voorbijdrentelden als verwaarloosde engelse wezen. Met een half oor luisterend naar het chaoties gedruis op de kade tuurde ik weer op het papier. Ik blies regelmatig de telkens neerdalende zwarte korreltjes weg en dronk de koffie. Opnieuw brak ik mij het hoofd over de laatste zin: ‘Diep doorgedrongen in dit onveilige, fascinerende landschap waarvan de kaarten tot nu toe weinig melding hadden gemaakt, stuitte hij plotseling op een wegvertakking; een vork...’ Mijn pen haperde, telkens weer. Op dit punt gekomen | |
[pagina 13]
| |
hield alles op. Hoezeer ik ook trachtte met varianten, omwegen, plotselinge ingrepen - bedachtzaam of in het wilde weg - de situatie te doorbreken, het lukte niet. Steeds weer bleef hij aan het begin van de wegvertakking staan. De bedrieglijkheid van de eenvoud: een zin die zo gemakkelijk is, dat men er niet meer uitkomt. En weer de voorgaande bladzijde lezen. ‘...zwijgend genomen... de laatste keer zijn koffie, gooide de tanks vol brandstof, vulde de jerrycan, de veldfles, haalde diep adem, reed Atlahua uit. Als de pluimen van jouw zilverspar Is de bezem van Quilaztli Zorgvuldig voorbereid, met kennis en inzicht inmiddels gewapend legde hij de eerste kilometers af. De weg was redelijk goed tot Tetoman. Was men dit dorpje voorbij dan begon al spoedig het gebied waar aanwijzingen schaarser werden en de atmosfeer onbestemder was. Het verkeer dunde uit, hier en daar passeerde men nog een kar, een zich huiswaarts haastende bewoner op een scheefhangende traktor; een krant dwarrelde doelloos over de weg en bleef ergens achter haken. Totdat alles ophield en de verlatenheid eerst aarzelend, nog onderbroken door flarden grasland, bos, laag struikgewas, dan drukkender tussen grijzende heuvels inzette. Ontvolkt landschap, innerlijk en uiterlijk. Hij wist het, er was weerstand, ja weerzin te overwinnen. Uitlopers van wat nog tot bekend terrein behoorde gaven een richting aan die terugwees naar het achterland dat men zojuist had losgelaten. Tevens vormden ze de aanzet tot gegevens die in het nog ongeziene uitmondden. Ze waren de laatste vangrails. Dadelijk werd men losgelaten in het open veld met zijn laag kruipende begroeiingen, bazaltkeien, kloven en droogstaande beken die braaklagen als slingerwegen zonder plaveisel. Hij reed het openliggende doolhof binnen - niets was er verborgen maar alles on- | |
[pagina 14]
| |
bekend. De openheid als zichtbare hinderlaag van wat niet versluierd was en toch niet werd begrepen; het ontsloten labirint als dekmantel van een daaronder liggend tweede doolhof dat de grenzen van het eerste niet tebuitenging. Hij had alleen de mogelijkheid om verder te gaan, maar zou hier willen delven, als een mol de grond inwroeten om het bouwpatroon bloot te leggen; om te stuiten op het oermodel, het afwezige plan van een verleden zonder verleden. De osmose van twee landstreken was ingetreden zonder dat hij plaats en tijd fixeren kon. Hij ging grensgebieden binnen waarin de verbeelding tot leven kwam. Langzaam verdergaande verloor hij het kontakt met die nog juist in kaart gebrachte uitlopers. Elke steun ontviel hem waar kennis en inzicht waren gegrondvest op wat reeds in kaart was gebracht. Zelfs de waarneming van langgerekte, vager wordende schaduwen die vooruit werden geworpen en voorboden waren van de nachtzijde van de verbeelding werd onzeker. Het was niet of nauwelijks vast te stellen waar de schaduwen nog zichtbaar waren en waar al niet meer. Uiterste behoedzaamheid leek geboden, waar een mengeling van feiten en vermoedens zich presenteerde. Zoals men achter dijken vermoedens bespeurt van de zee. Fikties en werkelijkheden deden zich voor als ommuurde tuinen zonder aarde, deuren zonder handgreep, bloemen zonder stengel. En het water van de rivier was een fata morgana, een wapperend grauw lint in de lucht, zonder bedding of delta die achter de heuvels haar netwerk van haarvaten, aderen en klonterende aardbrokken uitbreidde of inkromp volgens de hartslag van het moeras. Alleen zijn blindheid was even werkelijk als de revolver die ketst bij het oor. Diep doorgedrongen in dit onveilige, fascinerende landschap waarvan de kaarten tot nu toe weinig melding had- | |
[pagina 15]
| |
den gemaakt, stuitte hij plotseling op een wegvertakking; een vork...’ Daar hield het weer op. Twee wegen. Hoe die te beschrijven en welke moest hij kiezen? Was het noodzakelijk een keuze te doen? Als iemand mij zou vragen het relaas van De twee wegen te vertellen, dan zou ik een uitvoerige schildering van de situatie ophangen, een gedetailleerde uiteenzetting geven met pikante aksenten, terzijdes en vreemde koïncidenties. ‘De dwarse of deformerende kronkel der verbeelding,’ zou ik dan zeggen, ‘die wij toch, nietwaar, niettemin... ondanks het konstruktivisme...’ Maar ik had de pen nog niet gepakt of de woorden kropen weg, vervlogen in de lucht, ze vloeiden naar binnen in plaats van naar buiten. Ik kon mij niet belachelijk blijven maken. Hoe lang was ik al niet bezig met het zoeken naar een opening die niet op een schijndeur uitgaf maar werkelijk ruimte verschafte? Het zonlicht speelde evenwel door droge omgekrulde bladeren die hier en daar over het trottoir voortritselden alsof gemeentebeambten ze daar na het invallen van de herfst hadden rondgestrooid als vergeelde verkiezingsbiljetten. Het licht scheen door het opwaaiende haar van de haastig voorbijklikkende meisjes en gloeide even aan in de dubbel-spiegel van twee spottende groene ogen; een spiegeling die ik op ving toen ik vanachter mijn tafeltje opkeek naar degene die al enige tijd een wiegende schaduw over het papier en mijn handen had geworpen. - Dag Stefan! Die koele stem, dat lichte aksent waarvan sporen in de vage, altijd aanwezige glimlach om haar mondhoeken schenen te hangen. - Lisetta! Ik stond op en schoof de papieren snel in mijn tas die naast mij op de tafel had gelegen. De tafel was tussen ons in, we konden elkaar niet omhelzen. Ze gaf me een hand | |
[pagina 16]
| |
die wat vermoeid aandeed. Ik merkte haar grijze persianer jas op en realiseerde me dat ik die straks ook al moest hebben gezien. Ze had zich sedert onze laatste ontmoeting in Kopenhagen aardig staande gehouden. Naar het scheen zelfs meer dan dat. Zo op het eerste gezicht was zij een raadselachtig wezen. Voor de mensen die haar kenden moet zij dit ook zijn gebleven. In haar korte lichte bontjas, met het halflange haar in het midden gescheiden, de vreemde ogen waarin alles, dus niets viel te lezen - moest zij deze indruk wel versterken, maar ik kon mij niet aan de gedachte onttrekken dat ik weer het leeg omhulsel zag dat zich als raadsel voordeed; zo'n mysterieus gegeven dat bij nader inzien op niets bleek te berusten, althans op niets dat niet aan menselijke, al te menselijke achtergronden was ontleend, en bij de beschouwer op het steen van zijn gedachten druppels van een onberedeneerd verdriet veroorzaken kon. Eerder grillig dan ondoorgrondelijk was haar gezicht getekend door harde kontoeren; haar hele gestalte was rijzig en hard, maar suggereerde een breekpunt op een onzichtbare plek. Slechts tastenderwijs kon het verafgelegen, zorgvuldig gekamoefleerde wak worden gepeild en opgespoord. En dat was slechts weinigen gegeven daar zij velen handenvol werk bezorgde door haar speer ogenblikkelijk in de wond van de ander te boren. Het was inmiddels vier uur in de middag geworden. Zij had een afspraak enkele uren later; ik zou de volgende dag weer vertrekken. We besloten thee te drinken in de rue m waar ze die avond en nacht aan de tafels van w werd verwacht en de kaarten zou manipuleren. Ik glimlachte flauwtjes toen ik het hoorde. Ze was niet veranderd. Terwijl we in de richting van het restaurant liepen herinnerde ik mij hoe ze een half jaar of wat langer geleden nog had behoord tot die ondefinieerbare kolonie van vers aangekomen jonge reizigers die hun retourbiljet in de | |
[pagina 17]
| |
Seine wierpen, en zich ruwweg volgens landsaard geordend in sociaal uiterst wankele groepjes trachtten staande te houden. Rafelige eenheden waaruit telkens mensen verdwenen, waarin nieuwe opdoken zonder dat het waarheen of vanwaar werd opgehelderd. Ik bekeek haar van opzij of vanachter als we een smalle doorgang moesten passeren en zij voor mij uitliep. Ze droeg dure kleren, uiterlijk ging het haar voor de wind. Toch dacht ik met enig heimwee aan haar rafelige broek of het binnenshuis onopgemaakte, afgematte voorkomen dat zo aantrekkelijk kon zijn na nachten van speelkoorts zonder slaap; na de onttakeling als we elkaar of de resterende, uitgezakte genodigden met trage gebaren kaarten of stenen voor het laatst over de tafel toeschoven en de bleke dageraad zichtbaar werd achter de gordijnen, en de vogels in de tuin het tumult van die dag met akelig frisgewassen kreten trachtten in te leiden. Nu zaten we tegenover elkaar aan een kleurloos tafelblad citroenthee te drinken. En zeiden niet veel. De tafel was met een glasplaat bedekt. Er lag wat bestek, er stond een suikerpot die afgepaste hoeveelheden gaf als je hem keerde. Ze had haar mantel uitgedaan. Ik zag dat haar borsten voller waren geworden. Ze droeg een bruinieren vest dat half openstond; daaronder een strakke bloes met paarlemoeren knoopjes. Haar huid was bleker dan vroeger, bijna even bleek als de thee waarin ze zwijgend roerde. - Ik hoef er niet omheen te draaien, zei ze toen. Ik had niet uit Kopenhagen moeten weggaan. - Want? zei ik. Voor het geopende venster dansten enkele muggen zonder zich noemenswaard te verplaatsen. Lisetta had haar mond half geopend en keek mij vanonder haar smalle wenkbrauwen even aan. Ze sloeg haar knieën over elkaar. - Zeg het maar. | |
[pagina 18]
| |
- Er zijn moeilijkheden, zei ze. - Waarmee? vroeg ik. Overbodig. De onpersoonlijke vorm waarin ze sprak viel me op. Het betekende meestal dat ze gespannen was. Ze antwoordde niet, liet haar vingertoppen tergend langzaam van dij naar knie lopen, een mislukte pirouette maken en terugglijden in een plooi van haar ver naar achter geschoven rode rok. Er viel weinig af te lezen van haar gezicht. Ze was uiterlijk rustig, onverschillig zelfs zoals gewoonlijk. Alleen toen ze mij even had aangekeken - zo realiseerde ik me later - was er die flits van onrust, dat flauwe lichtspoor van angst in haar ogen geweest dat terstond door haar wimpers weggewist werd. Bijvoorbaat gewapend keek ze me weer spottend aan. - Niet dát, zei ze, een vaag gebaar naar haar buik makend. Ik val niemand lastig met banaliteiten. Trouwens ik... er is... Ze maakte haar zin niet af, maar nam het theeglas in haar rechterhand die ze naar binnen toe wegdraaide. Haar pupillen schoten even heen en weer boven de rand van het glas terwijl ze de thee dronk. Haar lippen vochtig, iets naar buiten gestulpt. Ogen van ijzel. Ze zette het glas neer. - Neem mij mee, zei ze. Als je vertrekt. In de palm van haar hand liep een vers, helrood litteken tot aan de pols.
Ik stond op en stommelde naar achter waar een onverwacht luxueuze wc de gelegenheid bood om bedenktijd te winnen. Naast de ingang was een cel waar men kon telefoneren. In de koele ruimte van het toilet was het stil; geen bezoekers die ritsend of rochelend de trap op- en afgingen, geen bemoeizieke juffrouw met dweilen en bezems, maar koude lichtgroene tegels van imitatiemarmer en het ruisende geluid van water dat uit spoelbakken | |
[pagina 19]
| |
kabbelde, zacht maar onophoudelijk alsof het de besluiteloze bezoeker met lichte drang aanmoedigde zich bij het vreedzaam ruisende, harmoniese gebeuren aan te sluiten. Ik belegde de bril vergevingsgezind met een liberaal dagblad, sloot zorgvuldig de deur en ging zitten. De krant gaf minder af dan andere bladen. Het geval nam mij meer in beslag dan ik mijzelf had willen toegeven. Ik herinnerde me hoe ze om half twee in de nacht in Kopenhagen voor de deur had gestaan. Wit gezicht, bange ogen, een dwaze groene broek tot aan de knieën. Het was in de eerste weken van mei. Voor mij een van de zeldzame momenten waarop ik de angst in haar gezicht getekend zag. De verbinding van felle verborgen impulsen met een gelaatsuitdrukking die daarvan de wisselende neerslag vormde, was immers vrijwel verbroken bij haar. Ze kon haar gezicht op zo perfekte wijze er niet laten zijn, dat men zich later nauwelijks herinnerde haar al eerder te hebben ontmoet. Het had iets van de schutkleur die kwetsbare dieren vertonen welke zich onder dekking van hun anonimiteit vervolgens als vraatzuchtige rovers ontpoppen. Die onopvallendheid ging echter niet voor iedereen op. Voor lieden met dezelfde onderzeese hartstochten bleek zij een onuitwisbare aanwezigheid, vooral waar deze onbesproken bleven en zich slechts verraadden in een lichte verschuiving van vingers, een oogopslag, een nauwelijks waarneembare wenk die - indien opgemerkt - voor velerlei uitleg vatbaar was, maar alleen op éen manier door geestverwanten werd begrepen. Ik had haar spullen van de donkere straat gehaald en liet haar voor mij uit de trap opgaan. Een oude plunjezak, een blauwgeverfd kleedje en twee zwartgelakte smalle schoentjes, bestemd voor betere dagen, vormden haar bezit op dat moment. Lange paarse oorbellen van eigen makelij dansten aan weerszijden van haar gezicht. De | |
[pagina 20]
| |
ogen keken vreemd en argwanend alsof ze opnieuw op haar hoede moest zijn voor de gevaren die een reis bood. Ik meende op te merken dat haar blik langzaam vervlakte toen zij zag dat het niet langer nodig was weerstand te bieden aan onbekende landstreken, als vijandig ervaren autobestuurders die (naar ik aannam) het voor hun zonderlinge gedrag van een lang blond meisje als de vleesgeworden werkelijkheid van beverige dromen opvatten. De wagen die haastig de straat uitreed toen ik slaperig de deur had geopend, deed mij deze veronderstelling aan de hand. Halverwege op de trap keerde zij zich om. Als ze liep viel het moeilijk vast te stellen of de broek die ze droeg toch niet een soort rok was. Misschien betrof het wel een mengvorm van beide. - Ik was bang dat je niet meer thuis zou zijn of hier niet woonde, zei ze. Dat beklemde me plotseling waanzinnig. Begrijp je dat? De verbindingen waren moeilijk, ik heb een dag in België verspeeld en aan de grenzen ging het stroef. Altijd strubbelingen als je zichtbaar iemand bent die niet in de pas loopt en je land van herkomst, de loutere klank van je naam ook nog alarm verwekken in benepen grenswachterbreinen die verward en agressief op niet vertrouwde sinjalen reageren. Ik duwde haar verder naar boven. De punten van mijn kamerjas veegden het stof van de treden. Ik moest een werkster gaan zoeken die nooit werd gevonden, uit luiheid. - Nou ja, ze zijn uitmuntend afgericht, al zal ook mijn gedrag wel door weer andere kodes zijn bepaald, zei ze. Het is erop gericht iets op te wekken dat ik vervolgens op mijn beurt vernietigen of verafschuwen kan. Van Lisetta kon men alles verwachten; zoveel had ik wel gezien tijdens mijn vluchtig bezoek aan Nikolaj en zijn vrouw, die met mij een jaar geleden waren uitgeweken. Zij waren naar Frankrijk gegaan, ik had de voorkeur aan | |
[pagina 21]
| |
Kopenhagen gegeven waar het voor mij gemakkelijker viel een kleine praktijk te beginnen. Bovendien had ik het niet zo begrepen op de franse mentaliteit en kultuur - of de schijnvormen van een kultuur die meestal zo de mond vol had van zichzelf. Misschien herinnerden bepaalde luchtjes mij te sterk aan de nationalistiese nestgeur die ik juist was ontvlucht (wie het bij de naam noemde en stank zei, was een vijand van de staat). Ik wantrouwde alles wat in de reuk stond van loze begrippen, zoals de op élan, histoire en oligarchiese grandeur berustende bindingen van mijn vergrauwend geboorteland en het wankelende rijk van die lange Kowaljow. Een paar weken voor haar komst was ik naar Parijs geweest om wat te praten met mijn vrienden en de sleep van verdwaalden die zij blijkens brieven in hun kielzog meetrokken. Het was in april en mijn leven verliep sedert enkele maanden rustig, te rustig eigenlijk na de spanningen van de jaren daarvoor en mijn zorgvuldig voorbereid vertrek in de nazomer. Bij mijn binnenkomst had ik Lisetta dadelijk herkend. Ze was lang, witblond, traag in haar gebaren. Ze beschikte over een humor die nu eens cynies, dan weer lakoniek of als ontbrandend kruit kon zijn. Ze was fotomodel. Ik had haar vroeger wel ontmoet in ondergrondse speelhuizen of op drukbezochte recepties, maar nooit werkelijk met haar kennisgemaakt. Er had zich een keer iets met haar voorgedaan dat ik mij niet te binnen kon brengen. Zoals dat vaker gaat wisten wij van elkaar wie we waren, maar het kon jaren duren voordat iemand ons samen in een gesprek zou betrekken. Op de kleine vierkante tafel stonden een paar glazen, een fles goedkope rosé die op verschraalde miswijn leek en een asbak vol peuken. Daaromheen een houten bank zonder leuning, als een winkelhaak. Lisetta lag lusteloos in de armen van Nikolaj en nam mij op met een luie blik uit | |
[pagina 22]
| |
haar halfgesloten ogen. Zijn vrouw liep heen en weer met vuile borden, uitsluitend om de afwas te verplaatsen naar het scheen. Vanachter gordijntjes, uit kleine deuren kwam een gevarieerde kollektie hoofden tevoorschijn om de nieuwe gast te begroeten. Er was op mijn komst gerekend want men had nog niet gegeten. Er werd op de franse harp gespeeld. Al enkele dagen. Of ik dan geen honger had? Nikolaj maakte zich los van Lisetta en verdween met zijn vrouw en mijn geld naar beneden om inkopen te doen op de nabijgelegen markt in de rue Mouffetard. De kommune van moedwillig gestrande toeristen trok zich in afwachting van hun terugkeer onder goedkeurend gemompel terug. En ik bleef met haar alleen. Of het nu ieren, chinezen dan wel gedroste russen o polen betrof, in den vreemde zocht men elkaar, dacht ik. Elders had men zelden enig heil te verwachten. Het op elkaar gestapelde leven in kommunevorm was even irritant als onafwendbaar omdat het door de omstandigheden werd opgedrongen: gevluchte studenten, architekten, ontslagen technici, wrokkende huisvrouwen - meestal jong en ondernemend - mislukkende schrijvers en tekenaars, muzikanten en modellen, alles leefde er door elkaar. Als het even kon ontsnapten ze naar boven of bij tegenslag naar beneden. Het ene hield een beschermd bestaan in dat regelmatig betaalde arbeid met zich meebracht, terwijl het andere na jaren van ‘eerlijke’ honger dan wel onfortuinlijk gangsterdom de richel betekende, waar men zich het tuig heeft gedacht. Voordat het zover kwam waren ze toch min of meer in hun dwergengemeenschap geborgen; daarbuiten waren ze niets, de voetveeg van de préfecture. Tenzij ze over invloedrijke relaties beschikten vielen ze onherroepelijk ten prooi aan de voorspelbare willekeur van vreemdelingendiensten en een ondoorgrondelijk stelsel van vergunnin- | |
[pagina 23]
| |
gen. Door deze fascistoïde haarden van behoudzucht en vreemdelingenhaat - welke vaak, hoe vreemd het moge klinken, tot de seksuele frustraties en rankunes van de beambten kon worden herleid - ontkiemde in het gedrag der kommunikanten een mengsel van lakonieke berusting en gejaagd kortademig handelen dat in zijn uitingen volslagen onberekenbaar kon zijn. Het leidde op de burelen der burokraten tot vreemde tonelen, maar ook binnen de kleine kolonies kwam het soms tot heftige ontladingen waarbij de messen tot de heften in het hout van de tafel werden geplant. Ik had wat dat betreft van een betrekkelijke rust genoten, wanneer ik de inhoud van Nikolajs brieven met mijn eigen ervaringen vergeleek. Waarschijnlijk hadden mijn gerichte bezigheden en eenzelvige natuur een permanent verblijf in Kopenhagen vergemakkelijkt. En dan, denen waren geen fransen die blijkbaar hun geringe lengte, bourgeois-geest en gebrek aan manieren in starre meerderwaardigheidsgevoelens moesten institutionaliseren. Lisetta verstoorde mijn overwegingen door languit op de smalle krakende bank te gaan liggen. Uit een groene rafelige broek staken haar blote voeten in mijn richting. Nikolaj had mij toegefluisterd dat zij na de dood van haar broer het land had verlaten en pas onlangs, in de laatste week van maart was aangekomen. Ze had regelmatig gevormde tenen die als duimen en vingers van onder een ovale tekening vertoonden. Een dun geel truitje liet haar buik onbedekt toen ze haar armen onder haar hoofd legde. Een koperen ring hield het glinsterende blonde haar bijeen. Haar borsten stonden als bescheiden maanraketten in perfekte balans omhooggericht. Het meest opmerkelijk echter was haar neus; deze viel moeilijk te beschrijven daar men er niet was met de mededeling dat het hier om een wipneus ging. De neus richtte zich niet zoals haar borsten deden steil om- | |
[pagina 24]
| |
hoog, dit zou beslist een verkeerde indruk wekken. Daarvoor was hij op het eerste gezicht niet brutaal genoeg; nee, de neus was er bijna niet - zoals haar hele gezicht iets ontwijkends had - hij toonde een langzaam verglijdend karakter dat men in miniatuur wellicht met een springschans voor skiërs mocht vergelijken. De witte schans met haar vage omlijningen welke eerst naar omlaag voert om daarna in de trage aanloop tot een lus weer op te klimmen, totdat zij plotseling afbreekt en de onverbiddelijke diepte opengooit. Zo was het gesteld met de neus van Lisetta dacht ik. - We weten wie we zijn nietwaar? zei ze plotseling. - In zekere zin ja, antwoordde ik. - Ach ben je er zo eentje, zei ze. Dat had ik al gedacht. Ze ging overeind zitten. - Oké, we hebben elkaar daar en daar ontmoet, dus daarover hoeven we het niet meer te hebben. Geen nostalgie, geen deprimerende liederen die je thuis ook niet zong. - Waarover dan wel? - Na het eten moet ik weg; morgenochtend ben ik terug. Dan maken wij een wandeling oké?
De volgende dag had de zon geschenen. Lisetta sliep tot het middaguur, dwars over de vloer liggend in een chaos van lappen en lakens. Het was warm, maar zelfs in de benauwde stad hing de geur van het eerste groen. In open ramen werd het stof van de boeken geblazen, de hemden gingen uit, de rokken omhoog en sigarettenrook dreef kringelend, in blauwe veegjes en slierten weg van de terrassen. Als om de lente ekstra te begroeten gleed de rafelige schaduw van de dood haastig en geruisloos voorbij over stoelen en ontblote witte knieën op het trottoir; een zwarte lijkenauto met een opgestoken wagenwiel vol bloemen aan de achterkant. Hier en daar werden stoepen | |
[pagina 25]
| |
schoongespoten. Als gewoonlijk was er veel politie op de been. Terzijde, half onder groen, overschaduwd, blauwzwarte wagens met lege banken, betraliede ruiten. Op de hoek van een der kaden dronken we turkse koffie in de zon, daarna slenterden we op de linkeroever verder in de richting van het eethuisje waar veel arbeiders en grondwerkers van de gemeente zaten te eten. Het was duidelijk dat ze mij wel mocht, hoewel haar motieven nog ondoorzichtig waren. Ik voelde me in zekere mate ook tot haar aangetrokken door de manier waarop ze een nietsontziende eerlijkheid ten aanzien van zichzelf en de buitenwereld aan de dag legde. De harde oogopslag, haar lakonieke stem deden iets vermoeden van het jongverworven cynisme dat schuilging achter de voorhang van goedlachse gedragingen. Haar onmiskenbare schoonheid en lijfelijke perfektie hadden een geringe uitwerking op mijn gevoelens die gewoonlijk snel werden gewekt. Ze had, wat je noemt, een volmaakt figuur dat haar zelf onverschillig scheen te laten. Ze ging achteloos om met zichzelf, op een wijze die niets had uit te staan met de gespeelde achteloosheid van andere vrouwen. Een uur daarvoor had ze in bad gezeten, lachend en roepend om hulp die haar rug wilde wassen. Zij had toen de indruk gewekt dat ze haar lichaam ervaarde als ding dat je meenam, toonde, gebruikte, opvouwde, strekte of spreidde al naar het uitkwam. Ze was in staat het uit te lenen aan wie er dringend om verlegen zat. Het was een lichaam van koude volmaaktheid en om deze reden eigenlijk niet interessant. Benen, buik, armen en borsten, hals en hoofd schenen volgens matematiese beginselen te zijn gekomponeerd. Haar uiterlijke verschijning kon bij mij geen opwinding teweegbrengen, maar wel bewondering voor de makers van het bouwplan. Ze was te weinig van zichzelf. Wat ontbrak was het ene detail dat vertekend, scheef, onvolmaakt moest zijn | |
[pagina 26]
| |
om de schoonheid van de rest te benadrukken en als natuurlijk gevolg hiervan de overrompelende sensualiteit te wekken waarover een vrouw als zij ver onder de oppervlakte van haar waarneembare verschijning toch moest beschikken. Desondanks, misschien juist daarom, voelde ik die onuitgesproken wederzijdse waardering; er werd niets van elkaar verwacht en er waren geen obstakels van welke aard ook die de speelse koelte van de airconditioned konversatie konden verstoren. Ik zou bij wijze van spreken op zakelijke manier een staande kopulatie in de betegelde ruimte van het toilet kunnen voorstellen die wij, tegen de deur geleund en zonder het gesprek te onderbreken, doeltreffend zouden volvoeren. De afwezigheid van storende gevoelens voor haar, het feit dat we niets met elkaar te maken hadden maar een stuk geschiedenis achter de horizon deelden, lieten wandeling en maaltijd tot vanzelfsprekende gebeurtenissen worden. Omslachtige verklaringen waren overbodig. Boven een eenvoudig, door mij voorgeschoten maal gezeten suggereerden wij met zacht gepraat en onderdrukt gegrinnik een ontmoeting van koude halfgestoorde komplotteurs. Het was een dag waarop wij meenden tot alles in staat te zijn. Ik moest echter met Nikolaj spreken; tenslotte was ik voor hem en zijn vrouw hier gekomen. De tijd die overschoot was onvoldoende. En Lisetta met haar spottende ogen deelde mee, dat zij de dag daarop voor een weekend naar Bretagne ging met een nederlandse fotograaf of filmer, J Star Busman geheten. - Ja zo noemt hij zich, zei ze. Deze Busman wilde aan de kust gaan werken, op strandjes en rotsen met haar als model. - De vrouw in de branding, weet je wel, zondoorschenen druppels op een gave naakte huid, gevoelige mond ach- | |
[pagina 27]
| |
ter een paarse sluier van licht of wat anders - en dan languit in het zand. Oké zeg ik, jij krijgt je vrouw in het zand met haar benen gespreid, achterover, omhoog, met haar hoofd tussen de knieën, met de billen in de lens, apparaten in knieholtes, oksels en schaamhaar en tegen de tijd dat ie moet knipsen kan ie van beverigheid de sluiting of de sluiter niet meer vinden. Oké, hij heeft een krème-kleurige Lancia of aanverwante sportwagen en laat zich in het huis van w gewillig door mij uitkleden. Dat zal ik dan eens voor hem doen. De sukkel moet in ere worden gehouden, zo'n warming-up waarbij die nog niks klaarspeelt houdt hem weer een maand in het zadel en mij in leven! - Die hollandse filmers die kunnen d'r wat van, zei ze na een korte pauze van gegniffel over J Star Busman. Ik knikte en liet nog een karafje rode wijn komen. - Ik ga morgen terug; er is geen tijd nu om verhalen te vertellen. Vanavond naar De gokkers. Van Gogol. Je kunt mee als je zin hebt. De verhalen komen later. Haar ogen lichtten op. - Een oude prof met wie ik eens... enfin, die heeft me over dat stuk verteld. Hij was er zelf aan verslingerd. Z'n vrouw deed aan weldadigheid en was frigide, zodat hij een ekskuus had om zich elders op te winden. Hij beschikte over een morele vrijgeleide, anders had hij het niet gedurfd. Zullen we de vingers vast even losmaken? Ik schudde het hoofd. - Ook geen vluggertje? Op onze manier dan? Ik glimlachte. Het kon met alles.
Met suiker. 7 korrels elk. Rubeus & Albus. Rood en Wit. Lisetta i Stefan. Dit was de uitslag. | |
[pagina 28]
| |
En astragali,
Plautus' tali op tafel:
‘Zij roept Planesius aan
Zij werpt vier voltorii.
Ik pak de tali,
Ik roep mijn vriendelijke min Heres aan
En gooi basilicus’
(Die als de liefdebeet of Venus-worp bekend staat)
Later, in de kleine lift naar de verdieping waar Nikolaj tijdelijk huisde, stonden we tegenover elkaar. - Misschien kom ik gauw die kant eens op, zei ze, naar Kopenhagen, oké? Het wordt me hier... er is hier niets dat me bindt en ik spreek de taal niet. Nou dan ben je meteen uitgepraat, want ze kennen hier geen europese dialekten. Hun spelling dateert van de zestiende eeuw, net als het gevangeniswezen: puike antiek maar waterdicht. Want kerkers en gewelven konden ze met hun geweldige ervaring in gotiek wel bouwen. Daar trekken ze nog dagelijks profijt van. Hun vingers jeuken om je eens goed te pakken. Orde en rust? Des duivels oorkussen; dan kan er niets worden hersteld. Als je voor het een of ander in Fresnes moet zijn - nee, dan liever levenslang in Samarkand. Wat je zal overtuigen is het feit dat ze hun grootste misdadiger, die de revolutie in naam van die revolutie heeft verraden en verkocht, nog steeds huldigen als nationale held terwijl ie zich tijdens een veldslag van de zenuwen stond af te rukken in zijn legertent. - Ik hoef niet overtuigd te worden, zei ik. Bij deze zaken moesten we de vraag naar de waarheid maar niet stellen. - Dan had hij het in grootser stijl moeten doen, riep ze zonder op mijn woorden te letten. Met Marie Walewska in de koffer op het ogenblik dat zijn generaals tot wanhoop zijn gedreven, de honderdduizend aan flarden ge- | |
[pagina 29]
| |
schoten manschappen velden en wegen met een bloederige pulp bedekken en de katastrofe voor de deur staat. Ze vragen belet. Jawel, zijn neus. Na lange tijd volgt er een knorrig néen. Hoe durft u aan te houden heren! De keizer con verseert met de vrouw van Walewski. Zoiets valt pas te waarderen. Maar nee, hij was een slechte speler, een leeggemolken familiekoe, een kibitzer met zweet in zijn handen als het zijn beurt was om in te zetten! Ik drukte op de knop van de lift. Het was een ouderwetse ijzeren kooi die met veel lawaai sloot, vaak weigerde en waar je aan alle kanten doorheenkeek. We schoven langzaam door de koker omhoog. Lisetta deed een stap naar voren en sloeg haar armen om mijn hals. Met ingehouden stem die een aanzet tot opwinding verraadde, haar gezicht dicht tegen het mijne zei ze: - Ik speel met twee azen, ik licht de kerels op en hoereer als dat zo uitkomt om mijn doel te bereiken. Ik ken geen skrupules en ben geen poseur. Maar ik zeg het en verberg niet wie ik ben. - Dat zal je ondergang dan wel worden, antwoordde ik. We stonden elkaar als oude vrienden belangeloos te omhelzen. Of niet? Uiteindelijk was het de eerste keer dat het gebeurde sedert wij elkaar werkelijk kenden. Teveel belangstelling zou in dit stadium echter ongepast zijn en op zwakte duiden. De kaarten zouden te vroeg worden geschud en daarmee onherroepelijk posities verschuiven; de witsituatie voortijdig verstoren. - Ken je het geval van Wild Bill Hickok? vroeg ik. Ze stond dicht tegen mij aan en maakte een ontkennend geluid. Haar haren wreven tegen mijn kin. - In Deadwood, Dodge City, werd Wild Bill Hickok vanachter neergeschoten door ‘Broken-nose’ Jackie McCall, terwijl hij pokerde. De kaarten die uit zijn handen vielen waren twee azen en twee achten; sinds die dag | |
[pagina 30]
| |
staan azen en achten bekend als Dead man's hand. - En McCall? - McCall werd vrijgesproken; hij was gehuurd om Wild Bill te doden omdat deze als nieuwe politiechef van de stad was getipt. Lisetta trok mijn hoofd naar haar gezicht. Met beheerste nieuwsgierigheid gleden onze monden over, langs en in elkaar; bewogen de lippen langs haren, slapen, wangen en oren alsof ze iets zochten, totdat ze zich aan elkaar vastzogen en haar tong langs de achterkant van mijn tanden en in de kleine spelonk van het gehemelte dwaalde, waarna ik eenzelfde speurtocht in haar mond ondernam. Het leek of we minutenlang in deze houding stonden. Ik zag door mijn wimpers dat zij haar ogen zo gesloten had, dat ze alles toch nauwlettend kon blijven volgen. Ze nam hetzelfde waar als ik deed. Ik voelde een lachbui achter mijn ribben zwellen die zich al met onderdrukte schokken dreigde aan te kondigen, toen zij plotseling haar tanden in mijn lip zette en tweemaal achtereen fel doorbeet. Met een heftig gebaar schoof ze de deur van de tot stilstand gekomen liftkooi open en verdween naar buiten. Wat inwendig als een schaterlach had ingezet, stootte ik als donkere misvormde kreet uit de diepte omhoog. Ik likte het bloed dat telkens uit mijn lip opwelde naar binnen. In het spiegeltje dat aan de binnenkant van de deur was geschroefd zag ik een roestkleurig streepje vanuit mijn mondhoek naar beneden lopen. Op het trapportaal keek een kind met grote ogen door de tralies van de kooi. Een brede strik stond in bloei op haar hoofd. Als een scharlaken roos.
Er werd aan de deur van het kloset gerammeld. Ik schrok wakker. Voetstappen voor de deur; toen bij de wasbakken even verder. Lisetta's stem kort daarop, ongeduldig. Bang dat ik haar zou ontsnappen? Het gerucht van | |
[pagina 31]
| |
stromend water. Er klonken andere geluiden op de trap. Ik hoorde het kortaffe klikken van haar hakken. (Ze zou mij niet ontsnappen.) Voor de vorm trok ik een afwezige inhoud door. Haar stap verwijderde zich prompt naar boven en ik opende de deur. Er stonden twee mannen met halfdoorgezakte knieën voor de urinoirs. De een hield zijn hoofd schuin omhoog en scheen de onbeschreven muur te aanbidden. De ander had zijn ogen dichtgeknepen om de rook van zijn sigaret te ontgaan; voor de duur van de seance was zijn gezicht in talloze rimpels samengetrokken. Ik slenterde naar de wasruimte waar ik omstandig handen spoelend in de spiegel naar de mannen keek die met hun rug naar de entree stonden gekeerd. Eindelijk maakten ze kort na elkaar een slordige slingerbeweging, zakten even door hun knieën en verdwenen sjorrend aan hun broek naar boven. De geur van zware tabak bleef in de koele, lichtgroene ruimte hangen. Ik zocht naar verder uitstel. De telefooncel bovenaan de trap. Ik liep er naar toe en stapte haastig maar duidelijk zichtbaar voor Lisetta naar binnen. Ik zag haar door de glazen deur en wuifde ekskuserend. Ze schoof onrustig heen en weer achter de tafel en bleef naar mij kijken. Ik sloeg een willekeurig telefoonboek open en wierp vlug een muntstuk in de gleuf van het apparaat. Met de hoorn in de hand zocht ik in het naamregister; liet mijn wijsvinger omhoogkruipen over de pagina. Daarop keerde ik mijn rug naar haar toe, trok mijn schouders wat op, bracht de hoorn aan het oor. Af en toe liet ik mijn wangen bewegen of krabde bedachtzaam in mijn haar. In de ruit naast het lijvige toestel dat aan de wand hing, zag ik het vage bewegende beeld van Lisetta. In Kopenhagen, een half jaar geleden had ik haar in de spiegel gezien toen zij achter mij, vermoeid en vervuild, op het enige bed dat ik bezat had gezeten. Ze beet in de appel die ze van de | |
[pagina 32]
| |
schaal op het lage tafeltje bij het bed had genomen, terwijl ik een badspons vochtig maakte en een kom met ijskoud water vulde. Ik had een tevreden gevoel: het ritueel van een welkom dat zich onvoorbereid en onwillekeurig ook in mij voltrok, alsof het een eeuwenoud, eenvoudig gebruik betrof dat ik had afgekeken van mijn grootouders wanneer zij gasten uit den vreemde ontvingen. Zij had zwijgend in de kamer rondgekeken. Het was een ruim eet-slaapvertrek waarin tevens moest worden gekookt. Haar plunjezak met het blauwe kleedje en de beduimelde lakschoenen had ik in een hoek van de kamer gezet. De kachel brandde zachtjes; het was in mei maar savonds kon het nog zeer kil zijn in het noorden. Het huis bestond uit twee kamers; in het tweede vertrek bouwde ik een spreekkamer op waarin ik ook studeerde en - sinds kort - met schrijven was begonnen in de avonduren. Lisetta had zich met pijnlijk gekreun op het versleten vloerkleed voor het bed laten zakken. Ze leunde met haar rug tegen mijn knieën. Ik wilde het incident in de lift niet meer ter sprake brengen. Ze zag er vermoeid uit en was uitgehongerd na drie dagen onderweg te zijn geweest, zonder geld, slechts met leeftocht voor éen dag. Ze had voornamelijk gedronken. Op kosten van chauffeurs met wie ze meereed; kasteleins van wegkafees hadden gratis bier getapt terwijl ze in een hoek van de gelagkamer wachtte op een volgende lift. Ze wilde desondanks niets eten en vond het beter om pas de volgende morgen te ontbijten als haar maag het voedsel beter zou verdragen. Ze klaagde over pijn in haar onderbuik die reeds enkele weken aanhield en haar dagelijks veel last bezorgde. Een regelmatiger bestaan zou de stoornissen wel spoedig wegnemen dacht ze. Overal in het land waren opstanden en stakingen uitgebroken. In emigrantenkommunes greep na enkele dagen de angst om zich heen. Ze had op het laatste ogenblik met | |
[pagina 33]
| |
desperate manoeuvres haar papieren verlengd weten te krijgen, was in de namiddag uit de stad vertrokken toen chaotiese woelingen tot veldslagen op straten en pleinen waren uitgegroeid, verdwaalde vreemdelingen werden vastgegrepen, afgetuigd en kaalgeknipt om vervolgens als provokateurs of agitprop-agenten over de grenzen te worden gezet. - Star Busman bleek opeens onvindbaar, zei ze, juist op het moment dat hij zijn beste fotoos had kunnen schieten. Waarschijnlijk moest hij zijn auto eerst wassen. Ik heb niemand meer gesproken. Nikolaj en de anderen volgden het verloop van de strijd, hangend uit de ramen van mijn Busman die er niet was. Grensovergangen werden gesloten maar ik ben er savonds laat in geslaagd tot Brussel te komen. Daar ben ik gebleven bij de man die me het laatste meenam. Hij had een ruim appartement dat wanstaltig gemeubileerd bleek te zijn. Het was nacht. Wat kon ik doen? He had the gun, so he had the power. Oké. Ik was eruit, hij mocht erin, desnoods. Dat kon er wel bij. Hij gedroeg zich echter wat schichtig en trok voortdurend aan weerskanten van zijn mislukte hondesnor die de kleur had van gebleekte tabak. Slechts langzaam werd het me duidelijk dat hij geen erotiese ambities had en niet wist hoe hij dit moest uitleggen, omdat hij dacht dat ik ze niet ten onrechte juist wel bij hem verwachtte. Hij gaf me tenslotte een grote beugelfles met bier en verdween mompelend in een andere kamer. Ik had vergeefs geprobeerd haar eerst een uur rust te laten nemen. - Laat me maar praten, zei ze. Dan heb je dat vast gehad en ik word weer helemaal wakker. Oké? Ze had haar hoofd tegen mijn benen gewreven en levendiger dan tevoren geschenen. Over haar groezelige wangen begon een lichte blos zich uit te breiden. - Ik zal je gezicht met een koude spons verfrissen, zei ik. | |
[pagina 34]
| |
Toen ik terugkwam met het water stak ze het steeltje van de appel achter mijn oor en doopte haar vingers in de kom. Ik veegde stof en kringen van vuil en opgedroogd zweet van haar wangen en voorhoofd. Een paar druppels water bleven in haar witblonde krullen achter. Ook het klokhuis had ze opgegeten. Ik gaf haar een witte theedoek die schoon was. Ze droogde het gezicht en de handen en legde de doek daarna over mijn linkerarm, terwijl ik de kom opnam om ermee terug te lopen naar het kleine badhok. - Stefan, Stefan, zei ze. Dit is een thuiskomst. Ik zag in de spiegel dat mijn gezicht een aarzelende ontroering vertoonde die zich bij geringe aanmoediging openlijk zou ontplooien. Lisetta begon hard te lachen na wat ze gezegd had. Ik haatte haar plotseling maar was nog net niet te grazen genomen.
Ik sloot het telefoonboek, hing de hoorn weer op de haak. De deur van de cel schoof langzaam achter mij dicht. Het muntstuk liet ik liggen. Het restaurant liep na de middagrust langzaam weer vol. Ze zat achter de tafel, hard en deerniswekkend, en had een onduidelijk drankje besteld. Ik ging tegenover haar zitten en wenkte de ober. - Neem mij mee, zei ze weer, met haar lippen bijna tegen de rand van het glas geduwd. - En geef antwoord! - Nog eens met suiker? vroeg ik. Jij krijgt er éen meer dan ik. Zeven om zes. Oké? Ik liet een scheut suiker in mijn hand lopen en telde de korrels uit. - Eddy Wisent is hier, zei ze toen en ze draaide de palm van haar hand naar mij toe. Ik keek haar aan in de zekerheid dat mijn gezicht zonder uitdrukking was. Wit en hoornig. Ze scheen in verwar- | |
[pagina 35]
| |
ring te raken. De zeven korrels lagen dicht opeen tegen de rode streep die bij haar pols pas tot een haarlijn verdunde. - Jij gooit het eerst, zei ik alsof mij geen enkele vraag was gesteld. (Ze vrat en dronk alles op wat ze in huis tegenkwam. Alsof ze een achterstand van maanden in te halen had. En misschien was dat wel zo. Ze sliep tot diep in de ochtend terwijl ik al uren weer werkte ondanks inspannende nachten, ze liet overal ondergoed, broeken en jurken slingeren, tot in de spreekkamer toe, maakte me savonds het werken onmogelijk, praatte voortdurend en lachte nog meer en was op haar manier wat ze dan was. Misschien wel gelukkig. Als ik een ochtend vrij nam, zat ze breeduit in de zon op de vensterbank en had alleen een broekje aan. De ramen stonden open en in de omliggende huizen werd plotseling opvallend veel vitrage in de was gedaan, of de bewoners achtten het weer geschikt om het lattenwerk een likje verf te geven. Ze liet niets na om haar aanwezigheid tot een gebeurtenis te maken. Het waren genoeglijke dagen die langzaam aan mijn bestaan begonnen te vreten. - Hoe zit het met de belgen? had ze op een keer gevraagd, haar rug tegen het raampost wrijvend. - Zit het met de belgen wel snor? - We zijn in Kopenhagen, had ik geantwoord. Ik ken dat volk niet, laat me verder lezen. - Ik wel, zei ze, ik ben er doorheen gereden. Het leek net een blikken orkest met een jezus van gips die de maat sloeg. Ik probeerde niet te luisteren en zuchtte veelbetekenend boven het handboek waarin ik een lastig geval zat te bestuderen. Toch begon ik er dan over na te denken. De bewoners van dat land kwamen mij even kleurloos en onbeduidend voor als hollanders of zwitsers, met uitzonde- | |
[pagina 36]
| |
ring van religieuzen en bankierstalenten die op de een of andere wijze altijd rap en glimlachend van kruis of munt je geld of je leven wisten te maken. Men was dronken als een zwitser, men zoop als een belg, men hees als een hollander. Als een belg last had van zijn franken zette een uitsloverige hollander die voor hem wel in het geheim op een zwitserse bank. Verder hadden ze weinig met elkaar op, maar beweerden het tegenovergestelde. En daarmee hield je kennis op. Maar de patiënten bleven weg.)
En Propertius:
‘Hoewel de lampen vaak werden gevuld, nam het licht voortdurend af,
de tafel wankelde en viel omver;
zolang ik dobbelde en steeds op dubbel-zes bleef spelen
wierp ik het beroerde dubbel-aas.
De meiden zongen, ik was doof; zij toonden hun borsten, ik was blind;
Ik voelde me ellendig; ver en alleen....’
Ze keerde haar hand lusteloos om. De korrels rolden op de glasplaat samen tot een figuur die in de richting van amiϐio, verlies, ging - maar daar toch een korrel teveel voor telde. Ik raapte ze bij elkaar en liet haar nogmaals werpen, tegelijk met mijzelf. Tristitia! Het was ongelooflijk. De konfiguratie was onweerlegbaar die van de droefheid. Zij had het gezien. Het was toeval. Ga naar margenoot+(Toeval. Jawel, maar was de linkse molekulenkonfiguratie in levende organismen soms geen gestuurd toeval. En had het toeval haar deze Wisent niet laten ontmoeten, toen zij op een namiddag een van haar zéer schaarse wandelingen door het centrum van de deense hoofdstad maakte? De heer Wisent was ook in W... een bekende maar duistere figuur geweest. Volgens zijn mededeling was hij per vliegtuig op weg naar Brazilië. Hij had zijn reis een dag onderbroken om Kopenhagen te zien dat hij nog niet eerder had bezocht. Hij beschikte over een diplomatiek | |
[pagina 37]
| |
paspoort, hoewel de diplomatie hem geheel vreemd was.Ga naar margenoot+ Wisent behoorde tot de kleine groep van bevoorrechten die overal heen konden reizen zonder dat hun ooit iets in de weg werd gelegd. De achtergrond hiervan was duister, maar dat paste weer in het nauwelijks omschrijfbare beeld dat hij anderen bood. Het was van haar uit gezien niet zo verwonderlijk dat zij juist met hem aan kwam zetten. Hij bleek bovendien een goede (dus vage?) vriend van haar gestorven broer te zijn geweest. Het klonk mij wat overdadig in de oren, maar gewoontegetrouw werd de deur weer eens opengezet. Trouwens, ik kon niet veel anders. Zij had hem op straat, voor het ‘waaier’ paviljoen in Tivolipretpark meteen uitgenodigd. - Hij kan hier eten en dan in de spreekkamer slapen; daar staat een mooie bank met zo'n verstelbaar hoofdeind. Ik mompelde iets en ging in de hoek van de kamer het eten bereiden. De gasten zaten in het raamkozijn vanwaar al spoedig het overmoedig gekwetter van Lisetta klonk. Als het zo doorging kon ik beter opnieuw emigreren. Na de maaltijd - die ik zwijgend had uitgezeten - verzocht ik hun een wandeling te maken in de stad. Enkele dringende werkzaamheden die thuis moesten worden afgehandeld, kon ik niet langer uitstellen. We zouden elkaar dan twee uur later in een klein kafee bij de haven treffen. Om kwart over negen was ik ter plaatse. Geen hond te bekennen. Ik dronk twee glazen bier. Tegen tien uur stapte ik op; er was niemand geweest. En ik wist dat ze die nacht niet thuis zou komen. Ik woonde toen dichtbij de haven en was in tien minuten weer op mijn kamer. Ondanks mijn afkeer stak het mij dat ze niet was gekomen. Dat ik me gestoken en machteloos voelde, maakte me eens te meer woedend. Een half uur later belde ze op. De wandeling was uitge- | |
[pagina 38]
| |
lopen, ze zaten in een chinees paviljoen iets te drinken. Of ik niet wilde komen. Dat wilde ik niet (het verwonderde mij achteraf dat ik mezelf zo plotseling blokkeerde; in andere gevallen zou ik toch weer zijn gegaan. De aanwezigheid van Wisent was blijkbaar heilzaam). Ze beloofde spoedig te komen. Ik zat op de rand van het bed boze borrels te slikken. Er kwam niemand opdagen. Wisents tas stond in de spreekkamer. Ik liep erheen en begon erin te snuffelen: étuis, vreemde werktuigjes om iets te breken of iemand mee te kwellen, dichtgekitte doosjes met cijfers daarop. Geen enkel persoonlijk gegeven. Een knoeier, dat was duidelijk. Een pseudo-chirurg, een slager wie de uitoefening van zijn beroep is ontzegd. Groot of klein, van welke aard, voor wie bedoeld bleef verder duister. Weg met die man. Ik smeet de spullen terug en schopte tegen de buik van de tas die omgekeerd tegen een poot van de bank bleef liggen. Ik raakte steeds meer geprikkeld. Om half twaalf nogmaals Lisetta: lawaai en gerinkel, daarbovenuit haar veranderde stem. Ze waren In De Gebraden Haan en zouden nu werkelijk gauw arriveren. - Stik in je gebraden haan! riep ik weinig vindingrijk. Na de hoorn te hebben opgehangen. Ik sukkelde langzaam in slaap. Waarom dat beledigde gevoel, dacht ik nog vaag. We sliepen samen in het bed omdat er geen ander was. Maar, hoe onwaarschijnlijk het ook mag klinken, we raakten elkaar nauwelijks aan. Het bed was krap en we voelden noodgedwongen reeds teveel lichaamsdelen om er uit eigen beweging nog meer op te zoeken. Het schiep anderzijds een zekere vertrouwelijkheid waarin Lisetta soms tot bekentenissen kwam die zij in andere situaties niet zou hebben prijsgegeven. Zij was in feite even gesloten als ik, maar kletste honderduit om niet te hoeven zeggen wat werkelijk van belang was. Om vier uur in de morgen ging de telefoon. Ik opende | |
[pagina 39]
| |
mijn ogen zover als nodig was om de hoorn van de haak te nemen en te konstateren dat de schemer van een nieuwe dag al in de kamer hing. Daar was de dankbare patiënt die zich in doodsnood mij nog herinnerde waar alle anderen zijn geval als hopeloos hadden afgeschreven. - Stefèan? Ik herkende de stem niet. - Ja zeg het maar. - We zijn verdwaald en weten de weg naar huis niet meer! Lisetta! Wie anders. Ik werd op slag helder. Wat klonk haar stem vreemd. - Dat is dan jammer. - Kan je ons even ophalen; we staan hier in de cel. Haar stem was dik en traag en sloeg telkens over. Dwingend en verongelijkt tegelijk. Het leek alsof een opgezwollen tong haar hele mondholte vulde. Ze was stomdronken. - Waar is ‘hier in de cel’? - Doe niet zo vervelend, zeurde ze. Hier natuurlijk, bij de haven. - Hoe heet het daar? - Jij moet niet zo vrágen. Jij moet iets dóen, riep ze. Help me dan toch! Ik antwoordde niet. - Nou, ik zal maar eens kijken. Onverdraaglijk gekraak in de hoorn die ze blijkbaar uit haar handen liet vallen, zodat deze heen en weer tegen de glaswand sloeg. Het duurde enige tijd. Wisent drukte zich. Af en toe waaiden flarden van onsamenhangende praat door de celdeur naar binnen. - Zijkerd van Stefáan? - Noch immer da, fröken. - Het heet hier København. Ik wist voldoende en hing op. Ze mocht onder geen be- | |
[pagina 40]
| |
ding een politiepatrouille ontmoeten waardoor wij beiden in onnodige moeilijkheden konden raken. Voor ons soort bestond er meldingsplicht. Wisent ging vrijuit. Even later reed ik in kamerjas in mijn oude wagen de straat uit. Ik hoefde niet ver te gaan. Drie straten verder zat zij op de stoeprand bij een telefooncel. Eddy Wisent drentelde doelloos met zijn handen in zijn zakken om haar heen. Ik liet de motor draaien en liep snel om de auto naar het trottoir. Ze kwam wankelend overeind. Op het uitstekende jukbeen, onder haar linkeroog was een vreemdgekleurde schaafwond zichtbaar alsof ze met een boksbeugel bewerkt was. Ik duwde haar snel in de wagen; het ging niet zachtzinnig. Dadelijk daarop reed ik weg en liet Wisent staan. Die zouden elkaar wel weer vinden; desnoods In De Gebraden Haan. Ik zag zijn beteuterde houding in de spiegel, vlak voordat wij om de eerste straathoek verdwenen. Ze liep bijna blind door de kamer; haar jurk bleek vrijwel tot haar heupen te zijn afgeknipt zoals ze mij onder zwaar gegrinnik toonde. Ik merkte toen pas op dat zij van boven tot onder met inkt- en balpenstrepen was getatoeëerd. Kleurige lijnen liepen over haar benen en dijen en kwamen weer in de hals tevoorschijn waar ze als ringen om haar nek waren gelegd. Ze trok haar kleren op de grond zittend uit. De plek op haar wang was zichtbaar opgezwollen. De gezichtshuid was verder vaalgroen. Haar lever zou het niet lang houden. Naakt en ongewassen kroop ze naar het bed. - Niet doen, niet nu, riep ze afwerend, hoewel ik nog niets had gezegd. Ze rolde tussen de lakens met haar volgeschreven rug naar mij gekeerd en tastte met baar handen naar een deken. Ik wist dat ik haar als een dochter vergevingsgezind en met warmte in mijn armen had moeten sluiten, omdat ik slechts op de proef was ge- | |
[pagina 41]
| |
steld... ik wist donders goed wat ik wist; het was de hardheid van Catullus die mij dreef. Maar toen schoten mijn handen wat uit en ik sleurde haar uit het bed. Ze vloog dwars door de kamer, ik sloeg kort en heftig, ik sloeg op haar billen en rug en ze werd heen en weer tussen wanden gesmeten totdat ik met een gevoel van diepe voldoening op het bed ging zitten en een sigaret aanstak. Er was weer een probleem opgelost.
En Catullus:
Als ze wegloopt, laat haar gaan...
Wees bikkelhard, bedwing je hart
En leef niet als een dwaas.
Ik had haar ontnuchterd, beroofd van het uiterste gevoel dat de dronkenschap geeft, ver voorbij alle andere gevoelens. Ik stond voor het raam van de werkkamer te kijken toen zij voorovergebogen, met open mond, de stille ochtendlijke straat uitliep - de plunjezak over haar schouder, de bultige tas van Wisent in haar hand. Het was vijf uur in de morgen. En ik stond daar; als een hond aan het raam.)
- Ik wil je een vraag stellen, zei ik, spelend met het goedkope bestek dat op de tafel lag. - We hebben niet veel tijd meer. Ze nam mij onbewogen op. Het haar was perfekt in het midden gescheiden en krulde over en achter haar oren tot in haar zachte, nog bronskleurige nek. Haar huid was gaaf. Wat zij voelde ging weer schuil onder lagen van schors. - Een reiziger komt met zijn wagen in een hem onbekende landstreek bij een wegvertakking aan. Het land is niet in kaart gebracht. Als er al een kaart bestaat dan is die onleesbaar gemaakt. Er staat geen richting aangeduid. De ene weg gaat naar het westen, de andere tak loopt zuidwaarts. Een verkenning in beide richtingen heeft uitgewezen dat het westelijke spoor vermoedelijk | |
[pagina 42]
| |
kort en recht is - het zuidelijke daarentegen lang en kronkelend met talloze zijwegen, doodlopende paden, sporen die in grote bogen teruggaan naar het punt van uitgang of zich in steeds nauwere spiralen oprollen. Weliswaar voorkomt de westwaartse weg dat men verdwalen kan - er wordt echter vermoed dat de reiziger zich hier eenmaal voor een dodelijk gevaar geplaatst zal zien. Hoewel in andere richting de gevaren evenmin gering zijn en ze iets van een langzaam verslindingsproces suggereren, kan zich westelijk de peilloze val in een ongenaakbare rotskloof vol uitsteeksels voordoen of kan de wagen zich in een wand van stenen speren boren. De kans op skalpering of het onverhoeds lichten van de schedel moet niet worden uitgesloten. Aan welke weg zou jij de voorkeur geven? De ober kwam langs; ik rekende af terwijl ik op het antwoord wachtte. - De korte rechte, zei ze. Waarom vraag je mij dat? Ik was al lang vertrokken als ik je niet nodig had. Ik had dit antwoord verwacht en het toch uit haar mond willen horen. Ik stond op en liet het bestek in mijn jaszak glijden; een gewoontegebaar uit de begintijd. Zij zag het maar toonde geen reaktie. Ze was niet iemand die zomaar om hulp vroeg; ik wist dat een weigering haar situatie verslechterde. Hoewel ik niet op haar verzoek wilde ingaan, noemde ik desondanks tijd en plaats waar ik laat in de avond op haar zou wachten. Ze liet een vage glimlach zien en daarna liep ze snel maar beheerst, zonder om te kijken, de rue M in. Ik volgde haar op korte afstand tot aan het huis waar ze woonde en noteerde het adres. Daarna keerde ik terug naar mijn hotelkamer. Twee dagen later was ik weer thuis. Eind november schreef ik het ondeugdelijk relaas teneinde. |
|