| |
| |
| |
Sociabiliteit, genootschappelijkheid en de orale cultus
door W. van den Berg
| |
1 Inleiding
Terwijl Nederland zucht onder de Franse overheersing, vindt er in de avonduren van 10 januari 1811 in een Amsterdamse gehoorzaal een gedenkwaardige bijeenkomst plaats: een talrijke schare luistert ademloos naar een zwartgerokte gestalte achter het spreekgestoelte. In brede alexandrijnen maakt deze zijn gehoor deelgenoot van zijn naderend levenseinde. Hij zingt zijn zwanezang, waarin hij behalve zijn eigen sterven een betere toekomst voor zijn land en zijn toehoorders aankondigt.
De vierenvijftigjarige dichter heet Willem Bilderdijk, de meest gerenommeerde poëet uit die jaren en zijn gehoor bestaat uit de leden en introducées van de Amsterdamse afdeling van de Hollandsche maatschappij van fraaije kunsten en wetenschappen. Zijn voordracht zal nog datzelfde jaar, zij het sterk ingekort, onder de titel ‘Afscheid’ worden opgenomen in de bundel Winterbloemen. Om verschillende redenen is dit gedicht niet onopgemerkt gebleven. In de oorspronkelijke lange versie krijgt het een plaats in het negende deel van De dichtwerken van Bilderdijk, bezorgd door Da Costa; daarna figureert het herhaaldelijk, geheel of partieel, in bloemlezingen, tot in de meest recente van Peter van Zonneveld toe.
Het omvangrijke gedicht, gekenmerkt door een tweetal opvallende metrische wisselingen, vertoont nadrukkelijk de sporen van de oorspronkelijke mondeling voordracht. Vanaf de beginregels:
Wat wacht gy, breede kring, met uitgerekt verlangen
Uit 's afgeleefden mond een' nieuwen vloed van zangen,
tot aan de slotstrofe
Deze heilvoorspelling uit!
Als u 't juichensuur ontspruit!
wordt keer op keer een specifiek orale communicatiesituatie zichtbaar. De adressaten zijn de ‘kunst- en lettervrinden’, het ‘Af- | |
| |
scheid’ geldt dichter-collega's, broeders in de kunst, die in deze monoloog meer dan dertig maal worden toe- en aangesproken. De figuur achter de katheder betrekt in zijn voordracht echter niet alleen zijn gehoor, maar ook nadrukkelijk zichzelf. Hij is een oud man uit wiens ‘afgeleefden mond’ geen poëzie meer te verwachten is. Fysiek al onmachtig tot optimaal oraal contact vanwege een ‘heesche stem, nog bevende in den gorgel’, vermag hij evenmin meer als dichter zijn toehoorders ‘in het hart te treffen’. De voor Bilderdijk zo karakteristieke kosmische zelfvergroting is omgeslagen in ongeremde zelfverkleining. Het persoonlijk verval, in het eerste deel van ‘Afscheid’ met een nostalgisch terugblikken op vroegere glorie omstandig geventileerd, loopt volgens de dichter parallel aan dat van zijn Vaderland, naar zijn zeggen in het verleden altijd het centrale thema van zijn dichterschap:
De naam van 't Vaderland, van Holland, is geweest
Zie daar mijn' laatsten snik: met dien geve ik den geest.
In de ongecoupeerde versie van dit gedicht worden bovenstaande versregels typografisch door strofewit en een drietal asterisks van het vervolg gescheiden. Het valt aan te nemen, dat de zo gesuggereerde pauze ook tijdens de mondelinge voordracht in acht werd genomen. Het ‘den geest geven’ werd op deze wijze wel heel concreet hoorbaar in de stilte die op deze woorden volgde. Na dit geraffineerde staaltje van uitbuiting van de orale situatie roept de dichter het klassieke beeld van de stervende zwaan op, die nog eenmaal een ‘zacht en kwelend lied’ ten gehore brengt. Op diens voorbeeld profeteert hij ‘met brekend oog’ voor zijn onder het Franse juk gebogen landgenoten een betere toekomst:
Hollands naam is weêr hersteld!
Holland, uit zijn stof verrezen,
Zal opnieuw ons Holland wezen;
Stervend heb ik 't u gemeld!
Het publiek, zo melden tijdgenoten, was zeer onder de indruk. Een twintigste-eeuwse lezer is wellicht geneigd deze ‘poetry national’ geheel op rekening van Bilderdijk te schrijven: een theatraal adieu van een hypochonder, wiens poëzie doortrokken is van rhetorisch/oratorische effecten. Het is waar, Bilderdijk was, ook naar het oordeel van tijdgenoten, een fenomeen apart, vaak bizar en buiten de orde. Maar volstrekt uniek is zijn voordrachtsact op die tiende januari nu ook weer niet. Er werd wel vaker en plein publique dichterlijk af- | |
| |
scheid genomen: neem bijvoorbeeld de jeugdige Johannes Casparus Westerman, die onder minstens even bewogen omstandigheden op het punt staat zich te voegen bij de Nederlandse troepen richting België en in het vroege voorjaar van 1831 in dezelfde Amsterdamse afdeling zijn ‘Afscheidsgroet’ uitspreekt ten overstaan van de achterblijvenden:
Op op dan mijn broeders, reeds roept ons de trom
Men hoort de trompetten reeds schallen
Reeds trekken de krijgers te saam van rondom;
Ten strijde! en moeten wij vallen
Dan sterven wij echter met roem en met eer
En vallen de helden, niet wraakloos ter neer.
En in tegenstelling tot Bilderdijk die na zijn dichterlijke doodsaan-kondiging nog twintig jaar zal blijven leven en dichten, sterft de jonge Westerman inderdaad door een verdwaalde kogel voor de stad Leuven.
Al evenmin uit de toon valt Bilderdijk met deze orale presentatie van ‘Afscheid’. Vrijwel alle hele en halve dichters, geleerde en ongeleerde prozaïsten gaan zo te werk. Alvorens hun werk in druk verschijnt hebben zij het laten klinken in één van de vele gehoorzalen die speciaal voor dat doel werden ingericht. Met name voor de eerste helft van de negentiende eeuw geldt, dat aan de schriftelijke communicatie tussen auteur en lezer een mondelinge is voorafgegaan. Dat verklaart mede de vaak sterk rhetorische toonzetting van de negentiende-eeuwse poëzie, eerder hoor- dan leespoëzie.
Tot nog toe heeft de literatuurhistorie weinig oog gehad voor die specifieke orale communicatiesituatie, zoals zij wel meerdere aspecten van het literaire bedrijf uit de eerste helft van de negentiende eeuw heeft verwaarloosd. Dat lijkt samen te hangen met de geringe appreciatie van dit tijdvak die reeds in de negentiende eeuw zelf begonnen is: cultureel verval, ingeslapenheid, artistieke droogstroom, karakterloosheid, zo luiden ongeveer de gemeenplaatsen die men gewoonlijk voor dat tijdvak reserveert. Eenzelfde etikettering signaleerde recentelijk de historicus Kossmann binnen de geschiedwetenschap. (E.H. Kossmann, ‘Is het Nederlandse volk door de scheiding van 1830 “wakker geschud”’, De negentiende eeuw 5 (1981), blz. 179-188.) Kossmann stelt vooral Thorbeckes moralistisch-romantisch-liberale geschiedopvatting verantwoordelijk voor de hardnekkige zienswijze om na de bloeiperiode van de zeventiende eeuw de gehele achttiende en de eerste helft van de negentiende eeuw als een periode van neergang en verval te bestempelen.
Hernieuwde literairhistorische aandacht in de laatste decennia voor de achttiende eeuw, voor een belangrijk deel het werk van
| |
| |
P.J. Buijnsters, heeft zichtbaar gemaakt hoe eenzijdig dat standpunt wel is. Ten aanzien van de negentiende eeuw is er in litteris recentelijk ook een kentering waarneembaar. De banvloeken vanuit een na-tachtig optiek en een romantische literatuuropvatting lijken ook hier te worden ingeruild voor een niet-normatief geladen beschrijving van de toen vigerende literatuuropvattingen en de condities waaronder de literatuur werd geproduceerd en gerecipieerd. Gestimuleerd door soortgelijk onderzoek in het buitenland krijgt men onder meer oog voor het belang van bepaalde organisatievormen binnen het literaire bedrijf. Ik concentreer me hier op een drietal samenhangende aspecten van dat sociale gebeuren, te weten de sociabiliteit, de genootschappelijkheid en de uiterlijke welsprekendheid. Gezien de gebrekkigheid van het vooronderzoek is hier geen plaats voor afgeronde beschouwingen. Veeleer hebben mijn verkennende observaties de functie tot nader onderzoek te prikkelen.
| |
2 Sociabiliteit
Karakteristiek voor het culturele leven in de eerste helft van de negentiende eeuw is wat men wel de sociabiliteit heeft genoemd, een behoefte aan onderling gezelschapsleven, een cultivering van contacten met gelijkgestemden, en in het verlengde daarvan eerder de neiging om gemeenschappelijke activiteiten te ontplooien dan als individu te opereren. Die instelling is in de negentiende eeuw een vanzelfsprekendheid geworden, een verworvenheid, die in de achttiende eeuw al heel nadrukkelijk gestalte krijgt. Spectatoriale tijdschriften uit het midden van de achttiende eeuw, zo heeft Buijnsters in een artikel over de leesgezelschappen aangetoond, signaleren reeds die opvallende vergaderdrang.
Aan de sociabiliteit ligt het verlichtingsgeloof ten grondslag, dat via gemeenschappelijke activiteit én de zelfontplooiing én de algemene vooruitgang beter gewaarborgd zijn dan in een solistisch optreden. Op alle levensgebieden worden in de tweede helft van de achttiende eeuw samenwerkingsverbanden, genootschappen en maatschappijen opgericht die zich door een dergelijk ideaal laten leiden. Allerwegen in Europa valt dat paddestoeleffect waar te nemen, zodat Ulrich Im Hof zijn comparatistische studie over dat onderwerp als hoofdtitel Das gesellige Jahrhundert meegeeft. Wellicht werd dat ideaal in het Nederlandse taalgebied het best verwoord door het in 1782 in leven geroepen Natuur- en letterkundig genootschap Physica te Alkmaar, toen het de Latijnse spreuk Nemo solus satis sapit als devies koos: in je eentje weet je nooit genoeg.
De leden van dergelijke associaties werden niet moe het belang
| |
| |
van deze organisatievorm keer op keer aan te geven. In de achttiende eeuw klinken hun argumenten nog fris en geloofwaardig, maar wanneer globaal rond 1850 de teloorgang van het genootschapswezen inzet, krijgt het betoog een sterk defensief karakter, waar de onzekerheid in doorschemert. Herman Asschenberg formuleert het in het achttiende-eeuwse Amsterdamse genootschap Diligentiae omnia zo: genootschappen zijn
van de grootste nuttigheid voor de menschelijke samenleeving; men leert elkanderen; men berispt zonder haatlijkheid; men ziet elkanders gebreeken [...] men verbetert zich [...]. Kan er iets aangenaamer, iets leerzaamer zijn dan door bekwaame kunstvrienden onderrigt te worden in 't geene ons ontbreekt?
In het begin van de negentiende eeuw verankert de predikant/dichter J. Scharp de sociabiliteit in de godsdienst:
de aanleg der menschen, om gezellige wezens te zijn, [is] een weldadig geschenk des Scheppers, en eene behoefte voor het welgeplaatste hart.
Wie voor solisme kiest lijkt op ‘den vuigen gierigaard, die nuttelooze schatten verzamelt en in digtgesloten kisten laat beschimmelen.’ Anderen bestempelen, met een onbekommerd voorbijgaan van wat er in de omringende landen gebeurt, de sociabiliteit als een typisch Nederlandse karaktertrek:
De Nederlanders, ik zeg het een beroemd geleerde na, ‘zijn een vergaderziek volk’. Er ligt voor hen iets opwekkends in het gezamentlijk doen, wat gedaan moet worden. Nederland is het land van Vereenigingen en Maatschappijen.
Aldus W. Siewertsz van Reesema in zijn uit 1849 daterende Redevoering over dicht- en letterkundige genootschappen in ons vaderland en hij voegt er aan toe, dat er bij de Nederlander
geene overtuiging... levendiger [is], dan der ongenoegzaamheid van alleenstaande pogingen. Ziedaar de vruchtbare grond voor Genootschappen van allerlei aard en strekking.
Tegelijkertijd moet deze genootschapsapologeet toegeven, dat hij niet langer namens alle Nederlanders spreekt, ja dat de genootschappen
| |
| |
door sommigen zelfs als schadelijk voor goeden smaak en grondige studie uitgekreten [worden]. De gunst, waarin zij vroeger bij het algemeen stonden, schijnt dalende te zijn, en er zijn teekenen aanwezig, dat deze koelheid nadeelig op den lust en ijver der leden terugwerkt.
De negentiende-eeuwse sociabiliteit komt dus niet uit de lucht vallen, maar heeft stevige wortels in de voorafgaande periode en kan het best beschouwd worden als een uitbouw van hetgeen daarvoor begonnen was: een consolidering van associaties die uit de achttiende eeuw stammen, een zich vormen van nieuwe genootschappen volgens de geijkte patronen. Wanneer de neergang in de tweede helft van de negentiende eeuw inzet, heeft dat zonder twijfel te maken met het wegebben van het aanvankelijk élan; er is sprake van een verzadigingsproces en ook de moeilijke erkenning, dat er uiteindelijk toch minder uitgekomen is dan de enthousiaste verdedigers van de sociabiliteit van het eerste uur zich hadden voorgesteld. Ook speelt mee, dat het oude verlichtingsideaal van vooruitgang door onderlinge stimulering en samenwerking is doodgebloed. Wetenschappelijk en artistiek is het nu tijd voor het individu. In de woorden van F.C. Donders in 1852:
Wie de vruchten van grondige studiën in letteren of wijsbegeerte, in regtsgeleerdheid of staatswetenschappen, van ijverige nasporingen op het gebied der geschiedenis, van onvermoeid onderzoek naar de wetten der natuur in het algemeen eigendom der menschheid inlijft, bevordert ontegenzeggelijk de wetenschap, ook in het oog van de meest kortzigtige. Maar die weg is niet de weg der genootschappen. Hij is die der individuen.
| |
3 Genootschappelijkheid
De sociabiliteit manifesteert zich in de negentiende eeuw in een grote diversiteit van vormen. Er zijn uitgesproken gezelligheidsverenigingen met geen ander doel dan ontspanning, maar daarnaast verenigden medici, juristen, theologen, natuurwetenschappers, beeldende kunstenaars, musici en literatoren zich in specifieke vakassociaties, vaak ook in combinatie met andere disciplines. Binnen die algehele sociabiliteit vertoont de literaire sociabiliteit nog weer een scala van verschijningsvormen: leesgezelschappen, verenigingen voor uiterlijke welsprekendheid en letterkundige genootschappen. De laatste groep zou men kunnen verdelen in meer ‘gesloten’ en meer ‘open’ genootschappen. De gesloten genootschappen waren niet uit op openbaarheid, werkten achter gesloten deuren en beza- | |
| |
ten als zodanig weinig uitstralingskracht. De tweede timmerden aan de weg, schreven prijsvragen uit, hielden openbare vergaderingen en gaven zo nu en dan genootschapswerken uit.
Hoe de negentiende-eeuwse meer literair georiënteerde genootschappen zich precies verhouden tot hun achttiende-eeuwse voorgangers en nog weer verder terug tot de zestiende-eeuwse rederijkerskamers valt in dit stadium nog moeilijk vast te stellen. Opvallend is wel, dat in negentiende-eeuwse terugblikken met veel respect over de rederijkers gesproken wordt, maar fel stelling genomen tegen de achttiende-eeuwse dichtgenootschappen. Een duidelijke kwaliteitsverbetering situeert men veelal in de laatste decennia van de achttiende eeuw, dat wil zeggen in het directe voorland van de negentiende-eeuwse genootschappen. Er zijn associaties, zoals de Amsterdamse Kunst en wetenschap bevorderende maatschappij v.w., waar het kritiseren van elkaars gedichten nog een hoofdbestanddeel van de activiteiten vormt. In andere genootschappen heeft men dat onderdeel laten vallen en is de aandacht verschoven naar het voordragen of voorlezen uit eigen werk, zonder dat de toehoorders nog tussenbeide komen. Hoe liberaal men zich ook mag opstellen, een aantal organisatieprincipes van de voorgangers blijft overeind. Wil de beoogde sociabiliteit gestalte krijgen en de gewenste activiteit van de grond komen, dan zal men voor een bepaald kader moeten zorgen: een lokaliteit om bijeen te komen, inclusief een spreekgestoelte, vaste vergadertijden, meestal eenmaal per veertien dagen of eenmaal per maand, vaststelling van de lengte van het vergaderseizoen, veelal lopend van september tot juni, een hanteerbare bestuursstructuur, een ballotage voor en een classificatie van leden, afspraken rond contributies en eventuele boetes, en natuurlijk een reglementering van de activiteiten zelf. Dat alles werd vastgelegd in het genootschappelijk ‘spoorboekje’, de statuten of wetten, die bij koersverandering van de associatie werden bijgesteld. Vrijwel alle genootschappen, vanaf de grote wetenschappelijke, zoals de Hollandsche maatschappij der wetenschappen te Haarlem, het Provinciaal Utrechtsch Genootschap of het Zeeuwsche genootschap der wetenschappen, tot aan miniverbanden, zoals het Haagse leesgezelschap De Eendragt beschikten over dergelijke wetten.
Voor de meer literair georiënteerde genootschappen geldt bij uitstek, dat het spreken in het openbaar, of het nu poëzievoordrachten dan wel wetenschappelijke lezingen betreft, de hoofdmoot van de activiteiten vormt. Dat gaat in het bijzonder op voor de belangrijkste, want sterk naar buiten tredende associatie, de Hollandsche maatschappij van fraaije kunsten en wetenschappen, waaraan ik in het vervolg een aantal gegevens zal ontlenen. Deze maatschappij, nog altijd niet in kaart gebracht, ondanks een uitvoerig overgeleverd archief, werd opgericht in 1800 en is in feite het resultaat van een fuse- | |
| |
ring van een drietal achttiende-eeuwse genootschappen: het Amsterdamse Wij streeven naar de volmaaktheid, het Rotterdamse Studium scientiarum genetrix en het Leidse Kunst wordt door arbeid verkreegen. In 1818 haakt het Haagse Kunstliefde spaart geen vlijt en in 1850 het Dordse Diversa sed una nog aan. Aanvankelijk is de oriëntering van deze maatschappij nog beperkt tot alleen taal- en letterkunde, hetgeen ook tot uiting komt in de aanvankelijke benaming Bataefsche maatschappij van taal- en dichtkunde, maar reeds in 1807 wordt het aandachtsveld verruimd tot de beeldende kunsten en later ook de wijsbegeerte en geschiedenis. Deze maatschappij is in de meest letterlijke zin een negentiende-eeuwse aangelegenheid: na precies honderd jaar, wanneer de vier overige afdelingen er al afgefladderd zijn, besluit de als enige overgebleven Amsterdamse afdeling bij gebrek aan belangstelling zich maar op te heffen. Daar is dan al een periode van eindeloze discussies en moeizame voorstellen aan voorafgegaan om het machteloze lichaam nieuw leven in te blazen. Tot omstreeks 1840 kan de Hollandsche maatschappij echter een centrale en dominante rol spelen. Dat werd voor een niet gering deel bepaald door de omstandigheid, dat het genootschap op gelukkige wijze de toenmalige kopstukken op het gebied van de literatuur, wetenschap en welsprekendheid aan zich wist te binden. Helmers, Loots, de gebroeders Klijn, Tollens, Bilderdijk, De Clercq, Da Costa, Van der Hoop, Van Lennep, Beets, Bogaers, Ter Haar, Heye, Kneppelhout, Siegenbeek, Jeronimo de Vries, Kinker, Van der Palm, Van Kampen, Geel, Bake, Des Amorie van der Hoeven, om slechts de belangrijksten te noemen, zijn voor kortere of langere tijd lid geweest. De meesten maken daarbij een genootschapscarrière door: beginnend als schuchter afdelingslid die een enkel vers voordraagt, bij toenemend gewicht gekozen in het afdelingsbestuur, vervolgens in het overkoepelend landelijk bestuur om ten slotte te eindigen als lid van verdienste. Wie in de eerste veertig jaar van de negentiende eeuw grotendeels het culturele gezicht van Nederland bepaalden, vormden tevens de drijvende krachten binnen de Hollandsche maatschappij. De charme en het aanzien naar buiten van deze maatschappij lag in deze unieke combinatie in het ledenbestand van vooraanstaande geleerden en artistieke toppers die toen nog broederlijk naast elkaar optrokken.
De leden van de afdelingsvergaderingen ontmoetten elkaar op de maandelijkse, dan wel tweewekelijkse bijeenkomsten, die in de Amsterdamse afdeling zelfs een tijdje in de zomer werden voortgezet. Afhankelijk van de omvang van de bijdragen traden er op één avond twee, soms meer sprekers op. Een bekend patroon was, dat voor de pauze ‘gelezen’ werd over een algemeen onderwerp en daarna een aantal dichters voordroeg uit eigen werk. Soms ook had één dichter of redenaar zoveel stof, dat hij de hele avond kon clai- | |
| |
men. Zowel de literatoren als de wetenschappers stelden er een eer in hun gehoor met een primeur te verrassen, dat wil zeggen nieuw, nog niet gepubliceerd werk voor te schotelen. Op die wijze slijt Helmers zijn vaderlandslievende poëzie, draagt Bilderdijk eigenmondig de eerste zangen van De ziekte der geleerden voor en vestigen Van der Palm en Des Amorie van der Hoeven op grond van hun afdelingslezingen hun naam als onnavolgbaar redenaar. Daarbij ontstaat al snel de gewoonte om geslaagde voordrachten en pakkend gebleken lezingen ook buiten de eigen kring te laten horen. Ook buiten Leiden wil men Geel wel eens zien en horen, het improvisatietalent van De Clercq mag niet alleen in de eigen afdeling schitteren, de volksdichter Tollens is ook buiten Rotterdam een geliefde verschijning. De top-performers duiken overal op. Het heeft iets van een rondtrekkend circus. De komst van gerenommeerde sprekers brengt de plaatselijke besturen er toe steeds vaker naast de gewone, besloten, slechts voor leden toegankelijke bijeenkomsten, openbare vergaderingen in te lassen, waar ook dames, wier maatschappelijke rol verder vrijwel nihil was, werden toegelaten. In de afdelingsverslagen wordt herhaaldelijk gerapporteerd hoe landelijke beroemdheden een ‘talrijke schare’ toehoorders bijeen wisten te brengen. Men moet over die getallen niet te gering denken. Het ledental van de plaatselijke afdelingen was nogal eens aan schommelingen onderhevig, maar het totale ledenbestand zakte nooit beneden de driehonderd en groeide soms uit tot het dubbele. Het valt zo aan te nemen, dat een niet gering deel van het letterlievend publiek via een orale voorschouw al kennis had gemaakt met dichterlijke voortbrengselen alvorens deze in gedrukte vorm beschikbaar kwamen.
Favoriete sprekers kwamen nogal eens onder druk te staan van ijverige besturen die hen wilden strikken voor een spreekbeurt. Zo liet Jacob van Lennep, een geliefde gastspreker in talloze genootschappen, in 1850 een Verontschuldiging, uitgesproken in verschillende letterkundige genootschappen, drukken, waarin hij met een dichterlijke knipoog naar Bilderdijk zijn ‘Afscheidsgroet’ uitspreekt en de besturen met klem verzoekt hem niet langer lastig te vallen met hun intekenlijsten voor het houden van een redevoering. Er is in de negentiende eeuw door talloos velen georeerd, voorgedragen en verhandeld. Wie de moeite neemt de afdelingsverslagen van de Hollandsche maatschappij door te bladeren, zal zien hoe achter de ruggen van de landelijke beroemdheden een heel leger van obscure dichters en sprekers in de weer is geweest om de gehoorzalen hun naam eer aan te doen.
| |
| |
| |
4 Welsprekendheid
Het is niet verwonderlijk, dat in die periode de kunst van de welsprekendheid velen fascineerde en verscheidene pennen in beweging heeft gezet. De cultus van het gesproken woord gaat gepaard met een uitvoerige theorievorming. Het is ondoenlijk in dit bestek ook maar bij benadering de verschillende bijdragen over dit onderwerp recht te doen. Siegenbeek, Van Heusde, Lulofs, Messchert, Van der Palm, Des Amorie van der Hoeven, Kinker, Bake, Geel, Siewertsz van Reesema hebben, vaak in het kader van een spreekbeurt voor een genootschap, het onderwerp aangekaart: het wezen van de welsprekendheid, de verschillende soorten, de verhouding tussen oude en nieuwe welsprekendheid, haar plaats binnen of juist buiten de kunsten, de volmaakte redenaar enzovoort, enzovoort.
Veelzeggend is ook, dat met ingang van 1807 in de Hollandsche maatschappij de ‘Theorie van stijl en welsprekendheid’ als rubriek wordt opgevoerd, waarover men om de drie jaar prijsvragen wil gaan uitschrijven. IJverige afdelingsleden hebben in de loop der tijd heel wat vragen aangedragen, maar het stellen van vragen is gemakkelijker dan de beantwoording. Het duurt tot 1829 voordat de al vaak gelauwerde N.G. van Kampen bekroond wordt voor zijn antwoord op een prijsvraag, ditmaal uitgeschreven door de Maatschappij der Nederlandsche letterkunde: ‘Welk is het wezenlijk kenmerkend onderscheid der welsprekendheid van den kansel, van de pleitzaal, van de raadsvergadering en van de gehoorzaal?’ De prijsvraagformulering geeft aan hoe het spreken in genootschappen tot een algemene mode was geworden. Met de ‘welsprekendheid van de gehoorzaal’ werd immers gedoeld op de talige activiteiten binnen juist deze associaties die blijkens de vraagstelling voor een aparte categorie hadden gezord.
Van Kampens behandeling van deze vierde soort van welsprekendheid valt nogal mager uit. De theorievorming rond deze jonge loot is kennelijk nog zo weinig op gang gekomen, dat zijn karakteriseringen erg vlak blijven. De kanselredenaar moet hoofdzakelijk stichten, de pleitbezorger overtuigen, de volks- of staatsredenaar overreden, terwijl de spreker in de gehoorzaal ‘op eene leerzame wijze vermaken’ moet:
De Welsprekendheid der Gehoorzaal zal wel niet anders beteekenen, dan de Redevoeringen, voor eene gemengde vergadering uitgesproken, ten einde hun eenigen tijd aangenaam en nuttig te doen doorbrengen, hetzij nu met een bepaald doel, b.v. de lofrede op eenen overledenen, of enkel om hen op eene genoegelijke wijze over het een of ander vak van menschelijke kennis te onder- | |
| |
houden, hunne verbeelding of hun hart te streelen, en hen dus, hoewel op eene meer krachtige wijze, en door middel eener welsprekende voordragt en uitvoering, hetzelfde doel te doen bereiken, als door Lecture.
Van belang in deze weifelende omschrijving lijkt me, dat Van Kampen aan het genootschappelijk spreken weliswaar eenzelfde functie toekent als aan het lezen, maar uitspreekt, dat de mondelinge voordracht meer effect sorteert. Het is een mening, die we nog vaker zullen tegenkomen. De doelstelling van het ‘leerzaam vermaak’ vergunt de welsprekendheid van de gehoorzaal een grotere vrijheid. ‘Uiterlijke sieraden en bijkans dichterlijke beelden’ misstaan hier niet, zoals in de overige soorten:
waar slechts leerzaam vermaak bedoeld wordt, en dus in zoo ver de soort van welsprekendheid overeenkomst heeft met de dichtkunst, hier mogen die bloemen eenigszins rijkelijker worden uitgestrooid, doch ook niet met volle handen, omdat zij anders alle uitwerking zouden missen.
Het gaat in de ‘verhandelingen of voorlezingen [...] waartoe de onnoemelijk vele grootere en kleinere maatschappijen, genootschappen enz. in ons Vaderland gelegenheid geven’ niet om louter lering. Dat blijkt, zo rapporteert Van Kampen, hieruit
dat ook de stevigste, en meest doorwrochte en geleerde verhandeling, zoo dezelve of met eene drooge en smakelooze voordragt en stijl, of met eene flaauwe, stijve en ziellooze uitvoering verzeld gaat, geene uitwerking doet, weinig hoorders lokt, en de aanwezigen niet bevredigt, enkelden uitgezonderd, die uit de harde schaal de zoete pit weten te vinden en te waarderen.
Ook P.S. Schull die zijn niet bekroonde inzending op dezelfde prijsvraag in eigen beheer uitgeeft onder de titel De karakteristiek der welsprekendheid, of de leer der kenmerken van de verschillende soorten van welsprekendheid (Dordrecht 1830) is in zijn typering van de welsprekendheid van de gehoorzaal weinig uitvoerig. Hij typeert de genootschappelijke welsprekendheid als een ‘bijsoort’,
die, van den lessenaar, voor de medeleden eener Maatschappij wordt voorgedragen. De persoon is een geletterde of deskundige in het vak, waaruit de stof, die hij behandelt, gekozen is; hij draagt zijn stuk voor in de vergaderplaats des Genootschaps, voor een beschaafd en kiesch gehoor, in eenen bedaarden toon, geëvenredigd met het onderwerp zijner Verhandeling, in eenen
| |
| |
betoogenden onderhoudenden stijl, welke de sieraden der redeneerkunde niet geheel verwerpt; vol van afwisseling zonder den zamenhang te verlaten. Het onderwerp heeft zich de Redenaar zelf gekozen of is hem opgegeven; en het bepaalde doel is nuttig en aangenaam te zijn voor de leden des Genootschaps.
Schulls karakteristiek wijst dus al evenzeer in de richting van het leerzaam vermaak als genootschapsintentie. Zijn typering wordt interessanter, wanneer men haar legt naast zijn omschrijving van de volkswelsprekendheid, eveneens een subgroep van de welsprekendheid van de gehoorzaal:
die kunst van zeggen, wanneer een man van eenig aanzien en waardigheid tot de mindere Klasse der Maatschappij spreekt, om het volk te onderrigten, van een vooroordeel te genezen, of belangrijke wenken te geven.
De uitgaafjes van de ‘loffelijke Maatschappij van het Nut van het Algemeen’ illustreren deze welsprekendheid treffend: ‘de bron is eenvoudig, klaar, duidelijk, met sprekende gelijkenissen en voorbeelden uit het gemeene leven, soms krachtig en hier en daar een bekend spreekwoord.’
Schull geeft hier duidelijk mee aan, hoezeer de Maatschappij tot nut van 't algemeen, dat wijdvertakte instituut tot volksopvoeding, binnen de genootschapsvormen een buitenbeentje vormde en in verband met een ander ledenbestand om een ander soort welsprekendheid vroeg. De meeste genootschappen immers recruteerden hun leden niet uit ‘de mindere Klasse’, maar veeleer uit de gegoede burgerij: artsen, juristen, predikanten, hoogleraren, hogere ambtenaren, kortom de notabelen, aangevuld met soms minder bevoorrechte literatoren die krachtens hun artistieke capaciteiten toegang werd verleend. In 1886 vraagt de toenmalige voorzitter van de Hollandsche maatschappij, C.P. Tiele, zich moedeloos af, waarom het toch zo slecht gaat met de maatschappij: ‘Is het misschien, dat onze door-en-door aristokratische Maatschappij in onzen tegenwoordigen, met demokratische malaria verzadigden dampkring moeilijk meer ademen kan?’ Door en door aristocratisch is wel weer erg sterk uitgedrukt, maar ontegenzeggelijk is waar, dat naast de literatoren, voor een deel ook academisch gevormd, het vooral de mensen met een universitaire opleiding zijn die de dienst uitmaken. Het genootschap is voor een groot deel een elitaire aangelegenheid, met een zorgvuldig ballotagesysteem, deftig, met zwartgerokte sprekers, copieuze feestmaaltijden en aanzienlijke financiële verplichtingen. Hoe echter de samenstelling er op een bepaald moment precies heeft uitgezien en in hoeverre er langzame dan wel plotselinge
| |
| |
verschuivingen in het ledenbestand hebben plaatsgevonden, kan pas worden vastgesteld na een minitieus prosopografisch onderzoek. Een dergelijk onderzoek, zo hebben buitenlandse studies aangetoond, kan zeer lonend zijn. Het is ook in Nederland praktisch uitvoerbaar, omdat in veel genootschapsarchieven de ledenlijsten nauwkeurig zijn bijgehouden. Op die wijze is er een schat aan gegevens te verzamelen rond vooral de passieven binnen het genootschapsleven, de zwijgende meerderheid wier rol zich tot die van een toehoorder beperkte.
| |
5 Uiterlijke welsprekendheid
Ik keer terug naar de gebiologeerdheid van de genootschapsleden door het fenomeen van de welsprekendheid. De cultus van het orale gebeuren doet ook de behoefte ontstaan één aspect daarvan bijzondere aandacht te schenken, de zogenaamde uiterlijke welsprekendheid, dat wil zeggen de beheersing van de voordracht- of spreekact zelf, die in de klassieke rhetorica onder de pronuntiatio en actio werd behandeld. Herhaaldelijk schuiven de genootschapsleden vragen over deze materie naar voren, maar pas in 1839 verwerft Bogaers een gouden medaille met zijn antwoord op de door de Hollandsche maatschappij uitgeschreven prijsvraag ‘Waarin bestaat de uiterlijke welsprekendheid? Welke zijn hare voordeelen? En op welke wijze zoude derzelver beoefening in ons vaderland het best kunnen bevorderd worden?’ Uit zijn wijdlopig betoog kies ik een enkel relevant gegeven. Naar de mening van Bogaers gelden voor de voordracht van poëzieteksten andere regels dan voor het proza. Hij laat zich daarbij leiden door een emotionalistische poëzie-opvatting die toentertijd gemeengoed was: poëzie komt voort uit gevoel en verbeelding en appelleert evenzeer aan het gevoel en de verbeelding van de lezer of liever de toehoorder. In een genootschapsbijeenkomst lukt dat des te gemakkelijker omdat mensen ‘te vatbaarder voor indrukken zijn, naar mate zij in grooteren getale zich bijeen bevinden’. Vrij modern is zijn opvatting, dat poëzie bij de toehoorder een speciale attitude losmaakt:
Zoodra wij den klank hooren der zangerige lier, dan is zulks ons het sein, dat eene andere wereld, dan de dagelijksche, eene idealische wereld ons ontsloten wordt. Wij zijn gereed om, op vleugelen der phantasie, met den opgewonden dichter haar in te zweven. Aan hem geven wij ons over, en aan de Muze, die zijne leidsvrouwe is.
Tijdens de mondelinge voordracht kan de dichter letterlijk van hart
| |
| |
tot hart spreken, wanneer hij zich laat leiden door het rhetorische principe van het movere en placere (roeren en behagen):
De ooren streelt hij door eene taal, welke de gewone verre overtreft in welluidendheid; door eene geheime wonderkracht, die hem bezielt, weet hij persoonen en gebeurtenissen zoo levendig voor den geest te brengen, als zagen wij ze in ons bijzijn; en het diepe gevoel, hetwelk uit zijn' vollen boezem in zijne uitdrukkingen zich overstort, wekt medegevoel in alle harten; evenals de aangeslaagen toon eener luit gelijkgestemde snarentuigen doet trillen.
Als ‘taal des gevoels’ verdraagt de poëzie bij mondelinge voordracht dan ook meer emotioneel vertoon. Met name bij declamatie van lyrische poëzie mag men er een zangerigheid inleggen die dicht in de buurt komt van het muzikale recitatief. Ook de gesticulatie hoeft niet zo ingehouden te zijn.
Deze observaties van Bogaers zijn om twee redenen interessant: enerzijds wordt iets zichtbaar van de wijze waarop men in die tijd feitelijk declameerde, anderzijds is het opmerkelijk, dat Bogaers krachtens zijn poëzieopvatting orale presentatie essentieel acht voor de juiste werking van een gedicht, ten behoeve waarvan aan de dichter rhetorische eisen gesteld mogen worden.
Ten slotte zij nog opgemerkt, dat Bogaers een pleidooi houdt het vak uiterlijke welsprekendheid een plaats te geven in de universitaire opleiding, waarbij men bij de aanstelling van een hoogleraar goed zou moeten toezien, dat hij niet alleen theoretisch zijn vak verstaat. Ook de studenten moeten zich praktisch scholen: ‘Opentlijk in de Academische gehoorzaal te declameren’ zou van elk van hen geëist moeten worden.
Dat de universiteit in dat opzicht niet geheel verstek laat gaan, mag blijken uit de verschijning in 1848 van een handboek van de Groningse hoogleraar B.H. Lulofs: De declamatie; of de kunst van declaméren of recitéren en van de mondelinge voordragt of uiterlijke welsprekendheid. ‘Ten gebruike voor studenten en voor elk een' die in het openbaar lezen of spreken moet’, zo heet het op de titelpagina. Zijn boek, al in 1839 bij Bogaers aangekondigd, is de vrucht van ‘eene reeks van jaren onderwijzens’ over dat onderwerp. Het behandelt in een drietal uitvoerige hoofdstukken diverse aspecten van de declamatie, met in het slothoofdstuk veel aandacht voor ‘het werken met het gelaat en de gelaatstrekken, de beweging van armen, handen en vingeren’. De klassieke indeling in eloquentia demonstrativa, deliberativa en judicialis laat Lulofs schieten voor een ‘die voor onze tijden toepasselijker is’. Hij onderscheidt dan naast de kansel-, staats- en baliewelsprekendheid een welsprekendheid van ‘gemengde soort’. Onder de laatste vallen ook
| |
| |
allerlei redevoeringen en opstellen in proza [...], die over andere onderwerpen dan over predikstoffen, staatsberaadslagingen en regtsgedingen lopen, en elders dan op den predikstoel, in staats- en volksvergaderingen of voor hoven en regtbanken worden uitgesproken. Hier komen dus lof- en lijkredenen, akademische redevoeringen, aanspraken, voorlezingen in geleerde maatschappijen enz. in aanmerking.
De ‘gemengde welsprekendheid’ van genootschappen en maatschappijen zal zich moeten kenmerken door een ‘middelsoortige stijl’ en ‘eene zekere middelsoort van Mondelinge Voordragt.’ Geen al te grote hartstochtelijkheid, maar evenmin een dorre voordracht is hier gepast:
Leeren, behagen en streelen is meer haar wit dan heel het gemoed te buigen of te breeken [...] om het tot het onmiddellijk doen of laten van iets te overreden. Een vrolijke, spottende, ironieke trant van recitéren is sommige opstellen der gemengde soort met haren aard volstrekt niet onbestaanbaar. [...] Zoo voorts hier en daar in de Voordragt der gemengde soort van het wel zeggen zich iets theatraals of wat sterk voor oog en oor schilderends verraadt, zal zulks, al is het hinderlijk, toch niet zoo stuiten als het op den kansel of voor de balie zoude doen.
Zou Lulofs met de nodige liberaliteit de toekomstige redenaars hier geen normen voorhouden die geënt zijn op de jarenlange genootschapspraktijk?
Evenals Bogaers schenkt Lulofs aparte aandacht aan het reciteren van gedichten. Ook hij onderschrijft de topos, dat de poëzie in de voordracht ‘eerst regt bezieling en leven’ krijgt. Op dezelfde wijze als men een compositie goed of slecht kan spelen, kan men een gedicht goed of erbarmelijk voordragen. De dichterlijke voordracht moet zich kenmerken door een uitgesproken zangerigheid: ‘Er komt meer portament, iets meer smeltends en slepends in de stem, en onze Mondelinge Voordragt gaat in een soort van recitatief over.’ De mate van zangerigheid is echter wel afhankelijk van de soort poëzie. Lulofs is geen voorstander
van dien voortdurend neuriënden, temenden, psalmodiérenden lieremanstoon, waarop sommigen wel gewoon zijn poëzij voor te lezen, en die ons eer geschikt schijnt om de hoorders in slaap te zuijen of den lach bij hen op te wekken, dan om hunne ooren te streelen en hunne zielen als op de vleugelen der muzijk ten hemel te verheffen.
| |
| |
Verhalende gedichten van Staring, de didactische poëzie van Bilderdijk, de hekeldichten van Vondel verdragen geen ‘zang en galm’, echter wel de lyrische poëzie. In dat genre zullen we
warm wordende, onwillekeurig dien meer slependen, trillenden galm in de stem, ces vibrations de la voix gelijk de Franschen ze noemen, aannemen, die eenigszins, schoon altijd nog op verren afstand, het recitatief naderen.
In een aanhangsel illustreert Lulofs zijn totale betoog aan een regel-voor-regel-bespreking van een compleet gedicht. Hij kiest daarvoor Borgers Treurlied aan den Rijn, in die tijd een immens populair gedicht. Toeval, of kiest hij juist dít gedicht, omdat mevrouw Dorbeen in de Camera obscura tijdens het reciteeravondje de verzen van Borger zo mishandelde?
Bogaers en Lulofs lijken vooral te mikken op een universitair gevormd publiek, maar de uiterlijke welsprekendheid gaat ook anderen aan. Heel elementair is de Handleiding, ter bevordering van het kunstmatig lezen. Met eenige leesoefeningen in proza en dichtmaat, uit Nederlandsche schrijvers en dichters ontleend (Amsterdam 1838 en 1845) van C.A.P. Weissman de Villez. De correcte uitspraak van klinkers en medeklinkers, de functie van leestekens, uitleg over de metra vormen de theoretische leerstof. De bijgevoegde proeven in proza en poëzie fungeren als oefenstof. Op die wijze hoopt de auteur bij te dragen ‘tot vernieuwing der oplettendheid op eene kundigheid, welke geenen beschaafden jongeling, geen meisje van eenigen smaak mag vreemd zijn.’ Dat beoogt ook J. Immerzeel Jr. met zijn bundeltje Gedichten, bijzonder voor de declamatie. Verzameld uit hedendaagse dichters (Amsterdam 1838). Het is hem niet ontgaan, dat er in zijn tijd ‘veel werk gemaakt wordt van de declamatie’ en men zich ‘meer dan voorheen’ toelegt op een goede voordracht. Met dit bundeltje gedichten, grotendeels van zijn hand, wil hij de onderwijzers op de ‘gewone scholen’ geschikt oefenmateriaal verschaffen. Instructief is zijn karakteristiek van de feilen die men bij het voordragen kan aantreffen:
... onder de menigte voorlezers, die het spreekgestoelte in onze ontelbare genootschappen en genootschapjes beklimmen zijn maar weinigen, die den gaaf der voordragt bezitten. Wat men door den een te droog, te koel, te bedaard, te temerig, in één woord, te zielloos hoort lezen, wordt door den anderen met winderig gebaar en bulderende stemuitzetting voorgedragen; zonder dat een van beiden in hunne methode (mag men zulks zoo noemen) acht geeft op het verschil van onderwerp, den zin van het stuk en de bedoeling des dichters. Met opzigt tot de gebaren,
| |
| |
die de voordragt op eene gepaste wijze moeten ondersteunen, wordt bij velen ook nog vrij wat te wenschen overgelaten. Het even stuitend en onvoeglijk met de armen langs het lijf neêr en als met op den buik saamgebonden, of op den lessenaar vastgespijkerde handen te spreken, als met zwaaijende armen en telkens geweldig neerbonzende vuisten te declameren, alsof men in eene hevige kijvaadje gewikkeld waar! Maar het bespottelijkst van alle verkeerde gesticulatie is zeker, wanneer de lezer aan zijne voordragt klem en duidelijkheid meent bij te zetten, door, bij het noemen van oogen, ooren, mond enz., den wijsvinger, of somtijds de beide wijsvingers, derwaarts te strekken.
Prijsvraagbeantwoording, handboek, populaire handleiding en een speciale bloemlezing, zij illustreren hoezeer de mondelinge voordracht in trek is. En op haar beurt is de cultus van het gesproken woord weer een aanwijzing hoezeer sociabiliteit en genootschappelijkheid wortel hebben geschoten. Nergens wordt het verband tussen deze drie echter manifester dan in de zogenaamde verenigingen voor uiterlijke welsprekendheid, ook wel rederijkerskamers of reciteercolleges geheten.
In de eerste helft van de negentiende eeuw, toen het de doorsneegenootschappen nog voor de wind ging, kwamen ze sporadisch voor. Hun bloeiperiode ligt, als ik het goed zie, tussen 1850 en 1880, dat wil zeggen in de tijd, dat de eerdere genootschapsvormen op hun retour waren. Van één zo'n rederijkerskamer zijn we, dankzij de uitvoerige informatie van de leden Beynen en Kneppelhout, vrij goed op de hoogte: de Leidse Rederijkerskamer voor uiterlijke welsprekendheid, opgericht in 1833. Om de veertien dagen kwamen de studentleden bij elkaar om te sleutelen aan hun voordrachtstechniek om vervolgens in enkele groots opgezette openbare bijeenkomsten met veel verve eigen werk dan wel specimina van favoriete binnen- en buitenlandse auteurs te reciteren. Kneppelhout was zo geboeid door het fenomeen van de orale presentatie, dat hij enkele jaren later nog een aantal behartenswaardige Wenken voor beoefenaars der uiterlijke welsprekendheid uitgaf.
Toch schijnt deze Leidse club niet erg aanstekelijk gewerkt te hebben. Een ware explosie vindt pas plaats, wanneer in Amsterdam de rederijkerskamer Achilles, opgericht in 1846, zich onder leiding van Jacob van Lennep begint te roeren. Toen de belangstelling in de afdeling letterkunde van het Amsterdamse Felix meritis begon te tanen had deze op en top genootschapsman voor nieuwe impulsen gezorgd door met een aantal vrienden fragmenten uit Vondels treurspelen ten gehore te brengen. In Achilles gaat men een stap verder en reciteert men, na gedegen voorbereidingen in wekelijkse bijeenkomsten, in het openbaar de klassieken van het Nederlands toneel. ‘De indruk’, zo schrijft Van Lennep in 1858,
| |
| |
welke zij bij hare eerste voorstellingen te weeg brachten op een talrijke en verlichte schare van kunstminnaars, die nimmer iets dergelijks hadden bijgewoond, was onbeschrijfelijk en werkte als een elektrieke vonk, die zich overal verspreidend, wijd en zijd door Nederland hoofden en harten in vlam zette, en, in stad bij stad -, al wie gevoel voor poëzij had of meende te hebben aanspoorde om het voetspoor der Amsterdamsche Rederijkers te volgen. Weldra had bijna elke stad hare Kamer...
Van Lennep overdrijft niet. In het Jaarboekje voor rederijkers van 1884 worden niet minder dan 155 van dit soort gezelschappen geregistreerd, met alleen al in Amsterdam een elftal vertegenwoordigingen. In zekere zin vertonen deze reciteercolleges de oude genootschapsstructuur: een bestuur, een aantal werkende leden en een groot aantal niet-werkende leden. De doelstelling is echter verschoven, maar is niet voor ieder gelijk. Er zijn er die hooggestemd beginnen. Zij willen de liefde voor de poëzie vergroten en de vergeten Nederlandse klassieken onder een groter publiek bekend maken en zich tevens oefenen in de mondelinge voordracht. Daartoe worden bestaande gedichten en fragmenten van bekende drama's uitgekozen, waarmee men na de nodige oefening op gezette tijden in de openbaarheid treedt. Hoe het op zo'n reciteeravond toeging kan men nalezen in de badinerende schets 't Genootschap ‘Eloquentia’ van Justus van Maurik. Andere gezelschappen mikken louter op vermaak en presenteren zich als amateurtoneelgezelschappen die alleen aansprekende stukken voor het voetlicht brengen. Er is in die tijd heel wat afgediscussieerd of men dramatische teksten, gekleed in zwarte rok en witte handschoenen, slechts zou moeten reciteren dan wel, ondersteund door ‘costumen en decoratiën’ zou mogen spelen. Hoe het deze vereniging voor uiterlijke welsprekendheid in de loop der tijd precies is vergaan moet nog in kaart worden gebracht. Afgezien van beschikbaar materiaal in plaatselijke archieven valt er voor dat onderzoek veel op te steken van de gegevens in een drietal periodieken die - teken van hun populariteit - ieder op hun eigen wijze dit merkwaardige fenomeen een aantal jaren hebben begeleid: De Rederijker. Tijdschrift voor leden van rederijkerskamers, vereenigingen en genootschappen ter bevordering van uiterlijke welsprekendheid (1855-1862), het Rederijkers weekblad. Uitgave onder medewerking van vele letterkundigen (1864-1875) en het Jaarboekje voor rederijkers en beminnaars der poezij (1857-1885).
Mijn voorlopige taxatie is, dat deze gezelschappen voor uiterlijke welsprekendheid de laatste opflikkering zijn geweest van de negentiende-eeuwse sociabiliteit en genootschappelijkheid; een nieuwe variant, bestemd voor en omarmd door een minder elitair
| |
| |
publiek, maar ook gedoemd om te verdwijnen vanwege de smalle basis of om op te gaan in een amateurtoneelgezelschap. De genootschappen oude stijl zijn dan al verdwenen of rekken tegen beter weten in hun bestaan. Daar heeft de ervaring geleerd, zoals een afgevaardigde op de jaarvergadering van de Hollandsche maatschappij in 1876 opmerkt, dat zowel het uitschrijven van de prijsvragen als het houden van lezingen geheel uit de tijd is. Als men nog een volle zaal trekt, dan is het te danken aan een gastoptreden van zo'n rederijkerskamer die de zaal met een spektakelstuk op de knieën krijgt. Deze penetratie van nieuw in oud tekent het verval. De eigen leden zijn niet meer tot het houden van voordrachten te bewegen en het publiek houdt het voor gezien. De echt orale cultus, waarbij men uit eigen werk voordraagt, heeft uitgediend. Bilderdijk en zijn ‘Afscheid’ lijken ver weg.
| |
| |
A Buitenlandse studies over het onderwerp
1 | M. Agulhon, La sociabilité méridionale. Confréries et associations dans la vie collective en Provence orientale à la fin du XVIIIe siècle, 2 tomes, Aix-en-Provence 1966. |
2 | M. Agulhon, Le cercle dans la France bourgeoise 1810-1848, Paris 1977. |
3 | O. Dann (herausg.), Lesegesellschaften und bürgerliche Emanzipation. Ein europäischer Vergleich, München 1981. |
4 | R.v. Dülmen, ‘Die Aufklärungsgesellschaften in Deutschland als Forschungsproblem’, in: Francia 5 (1977), blz. 251-275. |
5 | Ulrich Im Hof, Das gesellige Jahrhundert. Gesellschaft und Gesellschaften im Zeitalter der Aufklärung. München 1982. |
6 | Thomas Nipperdey, ‘Verein als soziale Struktur in Deutschland im späteren 18. und frühen 19. Jahrhundert’, in: Thomas Nipperdey, Gesellschaft, Kultur, Theorie, Göttingen 1976. |
7 | Daniel Roche, Le siècle des lumières en province. Académies et académiciens provinciaux 1680-1789, 2 tomes, La Haye 1978. |
| |
B Studies en bibliografieën over de Nederlandse genootschappen
1 | W. van den Berg, ‘Het literaire genootschapsleven in de eerste helft van de negentiende eeuw’, in: De negentiende eeuw 7 (1983), blz. 146-178. |
| |
| |
2 | P.J. Buijnsters, ‘Lesegesellschaften in den Niederlanden’, in: O. Dann (herausg.), Lesegesellschaften und bürgerliche Emanzipation. Ein europäischer Vergleich, München 1981, blz. 143-158. |
3 | J.H. Buursma, Nederlandse geleerde genootschappen opgericht in de achttiende eeuw. Een bibliografisch overzicht, Uithoorn 1978. |
4 | J.A. Goedkoop, ‘Twee eeuwen natuur- en letterkundig genootschap in Alkmaar’, in: De negentiende eeuw 7 (1983), blz. 179-200. |
5 | H.A. Höweler, ‘Uit de geschiedenis van het Haagsche dichtgenootschap “Kunstliefde spaar geen vlijt” 1772-1818’, in: Tijdschrift voor Nederlandsche taal- en letterkunde 56 (1937), blz. 97-184. |
6 | A. de Jonge en W.W. Mijnhardt, ‘Het genootschapsonderzoek in Nederland’, in: Documentatieblad werkgroep 18e eeuw, 15 (1983), blz. 215-221. |
7 | J.J. Kloek et al., ‘Literaire genootschappen 1748-1800’, in: Documentatieblad werkgroep 18e eeuw 15 (1983), blz. 21-89. |
8 | P. Knolle, ‘Het departement der tekenkunde van Felix Meritis’, in: Documentatieblad werkgroep 18e eeuw, 15 (1983), blz. 141-196. |
9 | F.K.H. Kossmann, Opkomst en voortgang van de Maatschappij der Nederlandsche letterkunde te Leiden. Geschiedenis van een initiatief, Leiden 1966. |
10 | M.J. van Lieburg, ‘Geneeskunde en medische professie in het genootschapswezen van Nederland in de eerste helft van de negentiende eeuw’, in: De negentiende eeuw 7 (1983), blz. 123-145. |
11 | W.W. Mijnhardt, ‘Veertig jaar cultuurbevordering: Teylers Stichting 1778- ± 1815’, in: ‘Teyler’ 1778-1978. Studies en bijdragen over Teylers Stichting naar aanleiding van het tweede eeuwfeest, Haarlem/Antwerpen 1978, blz. 58-111. |
12 | W.W. Mijnhardt, ‘Het Nederlandse genootschap in de achttiende en vroege negentiende eeuw’, in: De negentiende eeuw 7 (1983), blz. 76-101. |
13 | Henk Reitsma, ‘Lesegesellschaften und bürgerliche Emanzipation in Amsterdam’, in: O. Dann (herausg.), Lesegesellschaften und bürgerliche Emanzipation. Ein europäischer Vergleich, München 1981, blz. 159-180. |
14 | H. Reitsma, ‘De beginjaren van Felix Meritis, 1777-1795’, in: Documentatieblad werkgroep 18e eeuw, 15 (1983), blz. 101-139. |
15 | H.A.M. Snelders, ‘De natuurwetenschappen in de lokale wetenschappelijke genootschappen uit de eerste helft van de negentiende eeuw’, in: De negentiende eeuw 7 (1983), blz. 102-122. |
16 | H.A.M. Snelders, ‘Het departement natuurkunde van de Maatschappij van Verdiensten Felix Meritis in het eerste kwart van zijn bestaan’, in: Documentatieblad werkgroep 18e eeuw, 15 (1983), blz. 197-214. |
17 | R.P.W. Visser, ‘De Nederlandse geleerde genootschappen in de achttiende eeuw’, in: Documentatieblad werkgroep 18e eeuw 7 (1970), blz. 7-18. |
|
|