Over literatuur
(2000)–Willem van den Berg– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 27]
| |
Dames en heren,Ik ervaar het als een vreugdevol voorrecht vanmiddag in gezelschap van zovelen afscheid te mogen nemen van de Universiteit van Amsterdam. Straks bij de receptie hoop ik ieder van u persoonlijk de hand te drukken. Op dit moment kan ik niet ieder persoonlijk noemen bij wie ik in het krijt sta, maar een aantal onder u verdient het dat ik uw naam met ere noem. Ik begin met de binnenste cirkel, mijn naaste familie en vrienden. Moeder, u als oudste vertegenwoordigster van de familie Kloeke bent het beste bewijs dat bij 65 het leven pas echt begint en uw zeer gewaardeerde aanwezigheid verzoet voor mij de lichte pijn die de afwezigheid van de jongste telg uit de familie, mijn grote, maar voor deze gelegenheid toch te kleine kleinzoon Boris, bij mij teweegbrengt. Boudewine, op straffe van vernietigende blikken, heb je mij gelast hier niets aardigs over je te zeggen. Ik zwijg over jou dan ook als het graf. Minder gevaar loop ik, als ik zeg, dat ik de actieve betrokkenheid van jullie, Marije en Frank, bij mijn afscheid hogelijk op prijs stel, zo ook het feit dat jij, Job, een vertrouwelijke missie naar het gebied der Grote Meren in Afrika hebt willen afzeggen om vanmiddag hier met Hanneke aanwezig te kunnen zijn. Verheugd ben ik zoveel vrienden van het eerste uur en van later hier te zien. Ik heb jullie in de afgelopen jaren soms te zeer verwaarloosd, maar ik hoop mijn leven te beteren. De tweede cirkel wordt gevormd door de leden van de leerstoelgroep die, zoals u heeft kunnen zien, zo-even bij het binnenkomen in de aula mij al hun morele steun verleenden. Dat hebben jullie de afgelopen vijftien jaar keer op keer gedaan. Het moet niet mee zijn gevallen om een onhandige, schutterige, soms als een echte professor verstrooide, indringer van buitenaf te coachen. Ik heb veel van jullie geleerd: van de ernst waarmee jullie wetenschap bedrijven, de humor waarmee jullie saaie vergaderingen wisten te kruiden,Ga naar eind70 van jullie inzet op colleges en de hartverwarmende onderlinge loyaliteit in veelal benarde tijden. Dank voor die jarenlange training in Amsterdamse solidariteit! Helemaal vrienden zijn we, denk ik, nooit geworden, maar veel scheelt het niet. Ik zal jullie, Marita, Lisa, Willy, Klaus, Jef, Gé, Tom, Nico, Gerard I, George en Gerard II missen. Tot de meest ruime cirkel behoort in de eerste plaats de Amsterdamse afdeling van de Neerlandistiek met een drietal aanpalende leerstoelgroepen, voorts het Onderzoekinstituut voor cultuurgeschiedenis, de Faculteit der Geesteswetenschappen | |
[pagina 28]
| |
en landelijk de Huizinga-onderzoekschool en een aantal bovenlokale commissies. Ik verklap niet met wie van mijn directe collega's ik het best kon opschieten, maar haal uit zijn wat grauwe anonimiteit graag even Herman Pleij naar voren. Jij was immers voorzitter van de benoemingscommissie die de verantwoordelijkheid droeg voor mijn verkassen naar Amsterdam. Het getuigt van hoffelijkheid, goede Herman, dat je me nooit ronduit hebt gezegd, dat je als voorzitter wel eens betere adviezen bij het faculteitsbestuur hebt gedeponeerd. Met een aantal medewerkers van de andere leerstoelgroepen Neerlandistiek heb ik, samenwerkend in promotiecommissies of andere gremia, intensief contact gehad. Als pars pro toto voor al die aardige collega's op afstand noem ik hier alleen de soms wat zorgelijk kijkende, want begenadigde docent Bert Paasman. En van het Instituut voor cultuurgeschiedenis zal ik niet de naam releveren van de immer gehaaste voorzitter, Evert van Uitert, maar alleen van de klavecimbel verfoeiende en niettemin zo benijdenswaardig onbureaucratische coördinator Paul Koopman, zoals ik van het Huizinga-instituut alleen de Limburgse harmonie-pushende directeur Joep Leerssen en de operaminnende en daardoor wellicht immer bevlogen voorzitter Wijnand Mijnhardt wil noemen. Wie qualitate qua zitting te nemen heeft in facultaire, universitaire en landelijke commissies, komt vroeg of laat ook in aanraking met onuitstaanbare Bart Asjesachtige figuren. Ik had het geluk een veel groter aantal sympathieke, kundige, inspirerende mensen te ontmoeten, met vaak ook nog het talent om mij niet geheel overbodig te gevoelen. Dank voor die tact! De op één na laatste groep tegen wie ik iets wil zeggen, wordt gevormd door degenen die bij mij gepromoveerd zijn of dat binnenkort alsnog gaan doen. Er bestaan tegenwoordig uitgekiende cursussen om een dissertatie tot een goed einde te brengen, maar een simpele handleiding voor al te veeleisende promotoren is zelfs nog niet in de maak. Vergeef me als ik zo nu en dan jullie geesteskind onbehouwen door elkaar heb geschud, er een been van heb afgedraaid of stimuleerde, dat het met een waterhoofd ter wereld kwam. Mijn schoolmeesterachtigheden, stilistische vitterijen en soms fundamentele kritiek, jullie hebben dat alles aangehoord in lijdzaamheid en me niet de rug toegekeerd. Zo nu en dan strijk ik met mijn linkerwijsvinger en voldoening langs de ruggen van de proefschriften die door jullie onder mijn verantwoordelijkheid zijn verdedigd. Neem mij die aan vaderlijkheid grenzende trots niet kwalijk en ook niet de aansporing aan diegenen onder jullie wier papieren | |
[pagina 29]
| |
kind nog niet ter wereld is gekomen, om de incubatietijd niet langer dan tot het jaar 2004 te rekken. Mijn laatste woorden gelden de studenten. Velen van jullie heb ik in mijn Utrechtse en Amsterdamse tijd langs me heen zien trekken. Wat ik binnenskamers wel eens heb gefluisterd, wil ik op dit moment graag hardop herhalen: het meeste heb ik geleerd van het geven van onderwijs aan studenten. Vanaf mijn eerste college in Utrecht, Van imitatio tot creatio, waar Joost Kloek mij met zijn scherpzinnige vragen al in het nauw bracht, tot het laatste gisterenmiddag voor studenten die de Maior Moderne Nederlandse Letterkunde volgen, ben ik altijd redelijk gespannen de collegezaal binnengegaan, mij er scherp van bewust wat er allemaal mis zou kunnen gaan tegenover een forum van studenten die waar voor hun collegegeld eisen. Hiermee wil natuurlijk niet gezegd zijn, dat de gehele studentenpopulatie, toen en nu, uitblinkt in kritische betrokkenheid. Als docent heb je je echter niet te richten op de middelmaat, maar op diegenen onder jullie die het onderste uit de kan willen. Bij dat uitschenken heb ik meer van jullie opgestoken dan jullie waarschijnlijk voor mogelijk houden. Ik dank jullie daar zeer voor en weet nu al dat ik dat inspirerend contact node zal missen.
Ik heb gezegd. |
|