bij machte om zijn hartstochten en instincten te bedwingen en werkelijk gelukkig te worden in zijn leven op aarde. Filosoferen mag moeilijk lijken, maar dat is maar schijn. Bovendien kun je je er altijd en overal aan overgeven, want gereedschap is er niet bij nodig. Het bevordert inzicht in het wezen der dingen en daarmee het besef dat angst voor de dood niets anders is dan angst voor het onbekende. Het leven, zo vergankelijk, is slechts een overgang. We verkijken ons op ons lichaam, dat eigenlijk niet meer is dan een druppel: homo bulla. Wie naar een mooi lichaam verlangt, staart zich blind op een omhulsel vol met afzichtelijke darmen en ingewanden. Bevrediging, aldus Poliziano, gaat doorgaans gepaard met berouw, ‘paenitentia’.
Hij gaat ook in op bezwaren die altijd opnieuw tegen de filosofie worden ingebracht. Het mag waar wezen dat filosoferen geen geld oplevert, maar het profijt ligt nu juist in de bevrediging die inzicht schenkt. Dat deze levenswijze tot wereldvreemdheid leidt, is onweerlegbaar. Een filosoof is een onhandige sukkel, hij mist kennis van de wereld, van politiek, van reglementen en procedures. Daardoor is hij een mikpunt van spot, een weerloos slachtoffer van beschimpingen. Dat is onvermijdelijk. Hij is immers boven het aards gewemel verheven, het heden hier en nu is hem te nietig. Vanuit zijn perspectief is een ommuurde stad een varkensstal en een vorst gelijk aan een veehouder. Hij lacht om titels en stambomen, want er is geen koning of ooit was een van zijn voorouders een armoedzaaier.
Om de aanbevolen levenshouding te verduidelijken, vergelijkt hij het leven met een kermis. Daar vind je mensen bijeen van uiteenlopende aard. Kooplieden brengen hun waren aan de man om geld te verdienen. Kermisgasten, acrobaten, goochelaars en waarzeggers vertonen er hun kunsten. Daaromheen stromen toeschouwers samen, die slechts uit zijn op kijken. Filosofen, aldus de schrijver, zijn toeschouwers. Het is hen erom te doen zicht te krijgen op het wezen van de concrete verschijnselen en, uiteindelijk, op het wezen van de kosmos zelf. Het bereiken van dat hoogste doel is slechts voor een enkeling weggelegd. Mensen als Pythagoras en Plato waren dan ook uitzonderlijk begaafd. Men moet bovendien uit het goede hout gesneden zijn: het is voorbehouden aan begaafde kinderen van rechtschapen ouders met de juiste instelling.
Goed onderwijs, betoogt Poliziano voorts, is een elementaire vereiste. De aspirant-filosoof doorloopt een welomschreven curriculum dat de volgende vakken omvat: de leer van getal en verhouding; kosmologie, gericht op de oorsprong van goden en hemellichamen, alsmede van de mens; ruimtelijke verhoudingen; klankleer, gericht op harmonische relaties en, tenslotte, logica, teneinde waarheid van leugen te onderscheiden.
De auteur richt vervolgens de aandacht op zichzelf. Het moge duidelijk zijn, zegt hij, dat hijzelf op geen stukken na aan het geschetste profiel voldoet. Hij is dan ook geen filosoof. De enige