| |
| |
| |
De Karelepiek in vogelvlucht 1 [Evert van den Berg en Bart Besamusca]
Wie was Karel de Grote?
Onder de vele gedrukte boeken die bewaard zijn gebleven uit de vijftiende en de zestiende eeuw, bevinden zich enige exemplaren van Karel ende Elegast. In een aantal daarvan wordt de oude, vermoedelijk uit de dertiende eeuw daterende rijmtekst gevolgd door een korte levensbeschrijving (in proza) van Karel de Grote. Deze beschrijving, die de titel ‘Van coninc Karels leven ende doecht’ draagt, vermeldt onder meer dat Karel te Avinioen of Avion (de naam varieert in de verschillende drukken, wellicht wordt Avignon bedoeld) gekroond werd en dat hij na 33 jaar koning geweest te zijn keizer werd, een titel die hij 13 jaar droeg. Nadat enkele tijdgenoten zijn opgesomd (‘In sinen tijden leefden Tulpinus aertschbisscop te Riemen (d.i. “Reims”) / die vrome Roelant / die stoute Ogier / ende de schone Olivier, van welcken heren grote ende schone historien bescreven sijn’), wordt Karels uiterlijk omstandig beschreven. Zo was ‘die lancheit sijns lichaems (...) viij. sijnre voeten lanck, die seer lanc waren. In sijn nederlijf was hij seer breet ende sinen buyc was bequaeme (d.i. “mooi”). Hij was grof van armen ende beenen.’ Daarna volgen enige geestelijke kwaliteiten: ‘Hi was oec seer milde in gaven (d.i. “vrijgevig”) / rechtverdich in sijn ordeel. ende verstandel in sijn woerden.’ Vervolgens lezen we dat hij naar het heilige land reisde om daar de keizer van Constantinopel bij te staan, die de patriarch van Jeruzalem te hulp gekomen was in diens streven de heidenen uit Palestina te verdrijven; dat hij Galicië (in Noord-Spanje) veroverde en kerstende en te Aken werd begraven.
Op deze voorstelling van zaken valt wel het een en ander af te dingen. Zo is Karel gekroond te Noyon (berust Avioen op een leesfout?), heeft Olivier nooit bestaan en is Karel nooit overzee geweest. De laatste twee gegevens zijn ontleend aan de stroom verhalen - de ‘grote ende schone historien’ uit het citaat - die na zijn dood ontstaan zijn. Wie een betrouwbaarder bron dan de levensbeschrijving zoekt voor bijzonderheden omtrent persoon en leven van Karel de Grote, stuit al snel op de Vita Karoli Magni (‘Het leven van Karel de Grote’). Deze biografie is van de hand van Karels tijdgenoot Einhard, ook wel Eginhard genoemd, die omstreeks 770 geboren werd en in 840 stierf. Einhard verbleef aan Karels hof. In zijn biografie is naast een verslag van belangrijke gebeurtenissen ook een beschrijving van Karels uiterlijk te vinden, die in essentie met bovenstaande beschrijving overeenkomt. We mogen evenwel gerust aannemen dat
| |
| |
Karels levensbeschrijving. Bladzijde in de Antwerpse druk van Karel ende Elegast van Govaert Bac van omstreeks 1496 (Washington, Library of Congress)
| |
| |
ook Einhard het beeld van Karel hier en daar wat geïdealiseerd heeft. Wat moeten we bijvoorbeeld denken van de opgegeven lengte van 8 voet? Kennelijk zijn waarheid en verdichting in de loop van de eeuwen verstrengeld geraakt. Dat roept de vraag op wie Karel de Grote eigenlijk geweest is en wat hij tijdens zijn leven in werkelijkheid heeft gedaan. Om hierop enig zicht te krijgen, volgt nu eerst een globaal overzicht van zijn levensloop.
Karel de Grote wordt in 768 koning van de Franken, een Germaans volk dat in die tijd de noordelijke helft van het huidige Frankrijk en de aangrenzende gebieden bewoont. In een oorlog die dertig jaar duurt, onderwerpt hij de Saksen en bekeert hij hen op hardhandige wijze tot het christendom. In 774 trekt hij naar Noord-Italië, verslaat daar de Longobarden en laat zich te Pavia tot koning over hen kronen. Aquitanië, dat al door Karels vader Pepijn verworven was, wordt definitief aan het rijk verbonden. Nadat Karel in 778 Saragossa vergeefs belegerd heeft, wordt op de terugtocht de achterhoede van zijn leger in de pas van Roncevaux door de Basken overvallen en vernietigd. Omstreeks 785 voegt hij Beieren bij zijn rijk. In 795-796 verslaat hij de Avaren, een Mongools ruitervolk dat vanuit Hongarije Europa plundert. Rond 800 weet hij de streek ten zuiden van de Pyreneeën onder controle te krijgen; de Ebro wordt daar de grensrivier.
In 800 wordt hij door paus Leo III te Rome tot keizer gekroond terwijl hij bij het graf van Petrus ligt te bidden. Volgens Einhard zou hij niet naar de kerk gegaan zijn als hij dat geweten had. Al is deze voorstelling van zaken weinig waarschijnlijk, zij wijst erop dat het initiatief van Leo uitgegaan zal zijn. Vermoedelijk wilde de paus zo in Karel een bondgenoot krijgen die een gelijke status had als de keizer van Byzantium. In 814 overlijdt Karel; hij wordt te Aken begraven.
Een vaste woon- of verblijfplaats heeft Karel de Grote nooit gehad. Hij trok met zijn gevolg van de ene palts (hofplaats) naar de andere, waarbij hij zich omringt met aanzienlijken, zowel edelen als geestelijken. Paltsen waar hij graag verbleef, waren Ingelheim (ten noorden van Koblenz aan de Rijn), Nijmegen en Aken. Zijn rijk had hij in graafschappen verdeeld, die bestuurd werden door edelen die doorgaans uit dezelfde streek afkomstig waren. Dit systeem werkte zolang er een sterk centraal gezag was. In latere tijden, toen zwakkere regeerders de kroon droegen, gingen de graven in toenemende mate hun eigen gang en trokken zij zich weinig meer van de vorst aan. Tegelijkertijd kregen tegenstellingen tussen de graven meer kans om zich te manifesteren, wat tot talrijke onderlinge twisten leidde.
Uit het voorgaande blijkt dat Karel de Grote een man van wereldformaat is geweest, die op zijn tijdgenoten een diepe indruk gemaakt moet hebben. Het is dan ook niet verwonderlijk dat zijn leven en werken aanleiding hebben gegeven tot een stroom verhalen, al dan niet waar gebeurd, die van generatie op generatie zijn doorverteld en tenslotte een schriftelijke neerslag hebben gevonden. Over die verha- | |
| |
len gaat dit boek; over het ontstaan van die verhalen de volgende paragraaf.
| |
Chansons de geste
Vanaf omstreeks 1100 worden in Frankrijk handschriften vervaardigd waarin zogenoemde chansons de geste opgetekend zijn. Het zijn verhalende gedichten over al dan niet verzonnen gebeurtenissen uit de tijd van Karel de Grote, diens voorgangers en opvolgers. De teksten zijn opgebouwd uit ‘laisses’, strofen van (soms zeer) ongelijke lengte. In de oudere chansons wordt de laisse gekenmerkt door assonantie, dat wil zeggen dat van alle verzen van zo'n laisse de laatste beklemtoonde klinker (ongeveer) gelijk is; in latere chansons vinden we het dan gebruikelijke volrijm. Hoe deze chansons door de jongleurs (die niet alleen kunsten vertoonden, maar ook verhalen voordroegen) ten gehore werden gebracht, is niet precies bekend. Vermoedelijk moeten we denken aan een gezongen voordracht op een eenvoudige melodie die steeds herhaald werd. Ongetwijfeld werden de chansons aanvankelijk vanuit het geheugen gepresenteerd. Wellicht hebben de jongleurs wel eens een geheugensteuntje gehad in de vorm van handschriften, die zij konden gebruiken om de tekst uit het hoofd te leren of om er al voordragend af en toe een blik op te werpen. Er zijn namelijk kleine, eenvoudige handschriften met een formaat van ca. 11 × 17 cm. overgeleverd, die door hun omvang gemakkelijk meegenomen konden worden en waarvan men vermoedt dat het jongleurshandschriften zijn geweest. De mondelinge overlevering heeft in de chansons de geste haar neerslag gevonden in de stijl, die gekenmerkt wordt door zogenoemde formules, vaste uitdrukkingen waarmee gevechten en andere gebeurtenissen op stereotiepe wijze beschreven worden.
In verscheidene chansons de geste is een historische kern aanwijsbaar. Zo gaat het Chanson de Roland terug op de hiervoor genoemde nederlaag in Spanje in 778, maar in het gedicht nemen de Saracenen de plaats in van de Basken en zijn er volop niet-historische elementen binnengeslopen, zoals Roelants zwaard Durendale, zijn hoorn Olifant en vooral zijn gezworen vriend Olivier. Ook in andere chansons wordt de historische feiten geweld aangedaan. Om een tweetal voorbeelden te noemen: de verovering van Narbonne op de moslims in de Geste de Guillaume d'Orange door Karel de Grote is in werkelijkheid het werk van Karels vader Pepijn geweest en de strijd tegen Karel de Grote van Girart de Vienne in het gelijknamige epos gaat terug op een geschil tussen de graaf van Vienne en Karel de Kale uit 870. We hebben hier te maken met het verschijnsel ‘epische concentratie’: historische feiten die in verband staan met allerlei Karolingische vorsten, worden toegedicht aan de bekendste onder hen, Karel de Grote. Hierin vinden we een verklaring voor het variabele
| |
| |
karakter van Karel in de chansons - soms is hij een toonbeeld van rechtvaardigheid, soms een tiran - en voor de overvloed aan avonturen die hij beleefd zou hebben. Bovendien moeten we bedenken dat er ook veel teksten zonder historische achtergrond ontstaan zijn toen de verhalenstroom eenmaal op gang gekomen was.
Dit confronteert ons met een probleem waarmee de literatuurhistorici al meer dan een eeuw te kampen hebben: hoe moeten we ons het ontstaan van de geschreven chansons de geste omstreeks 1100 voorstellen? Een oude, ‘romantische’ theorie uit de tweede helft van de negentiende eeuw, die van Gaston Paris, zegt dat zij teruggaan op liederen die direct na grote gebeurtenissen ontstaan zijn.
Deze zogenoemde cantilènes zouden door het volk gezongen en later door jongleurs van generatie op generatie doorgegeven en bewerkt zijn, om vanaf ca. 1100 op schrift gesteld te worden. Zoals gezegd zijn er echter ook verscheidene chansons zonder historische kern. Zo reist Karel de Grote in Le Pèlerinage de Charlemagne naar Jeruzalem en Constantinopel. Mede op grond van deze niet-historische chansons kwam Joseph Bédier omstreeks 1910 tot de hypothese dat de teksten pas in de elfde eeuw, veelal langs de grote pelgrimsroutes, ontstaan waren als resultaat van een samenwerking tussen jongleurs en monniken. Tegenwoordig houdt men het op een synthese, die inhoudt dat de chansons zoals we die nu kennen het werk zijn van individuele dichters die gebruik maakten van de mondelinge overlevering.
Er zijn verscheidene aanwijzingen dat er tussen 800 en 1100 inderdaad verhalen rond Karel de Grote gecirculeerd hebben. In de eerste plaats wordt in verschillende Latijnse teksten uit die tijd vermeld dat het volk over bepaalde helden, zoals Guillaume d'Orange, liederen zong. Ten tweede bevatten enige Latijnse bronnen passages die bewijzen dat er al heel vroeg verhalen verteld werden over historische helden die we later in de chansons de geste terugvinden. Zo is in de zogenoemde Nota Emilianense van ca. 1070 een samenvatting van een Spaans lied over Karels veldtocht tegen de Saracenen in Spanje opgenomen, die naar inhoud aansluit bij het Chanson de Roland. Verder worden er in die tijd meer dan eens kinderen uit één gezin naar Roland en Olivier genoemd; dat de tweede in werkelijkheid nooit geleefd heeft, doet vermoeden dat de ontwikkeling van feit naar verhaal - in het Chanson de Roland zijn zij gezworen vrienden - al in een vergevorderd stadium was.
In de oudste chansons de geste neemt de strijd tegen de heidenen een belangrijke plaats in. Dat is enerzijds in overeenstemming met de historische gegevens, anderzijds speelt ook de twaalfde-eeuwse situatie - het is de tijd van de kruistochten - een duchtig woordje mee. In de latere teksten vinden we ook hoofse motieven en wonderbaarlijke gebeurtenissen. Een indeling van de chansons de geste naar de inhoud geeft Bertrand de Bar-sur-Aube omstreeks 1200 in zijn Girart de Vienne. Hij onderscheidt drie verhalencycli. De eerste cyclus, de ‘Geste du roi’, waartoe het Chanson de Roland behoort, besteedt volop aandacht aan de oorlogen van Karel de Grote tegen de heide- | |
| |
nen. In de tweede cyclus, de ‘Geste de Doon de Mayence’ (ofwel de ‘Cycle des barons révoltés’), staat de gespannen verhouding tussen de koning en zijn grote vazallen centraal. Tot deze cyclus behoort Renaut de Montauban. De derde cyclus, de ‘Geste de Garin de Monglane’ (ook wel de ‘Geste de Guillaume d'Orange’ genoemd) gaat over Guillaume d'Orange en diens geslacht. Hierin zijn een sterke familieband en een onverbrekelijke trouw jegens de niet altijd even rechtvaardige vorst in het oog springende kenmerken. Daarnaast zijn er teksten die buiten deze indeling vallen en die op lokale tradities inspelen, zoals de Garin le Loherain uit het einde van de twaalfde eeuw, die de strijd van de Lotharingers tegen de baronnen uit de omgeving van Bordeaux behandelt. In latere chansons de geste als Huon de Bordeaux (vermoedelijk ca. 1230) tenslotte neemt het fantastische een opvallende plaats in.
| |
De ontwikkeling van de Middelnederlandse Karelepiek
Van de Oudfranse chansons de geste zijn er verscheidene tot Middelnederlandse Karelromans omgewerkt. Wanneer dat voor het eerst is gebeurd, onttrekt zich aan onze waarneming. Van een eventueel stadium waarin zij uit het hoofd geleerd en voorgedragen werden, is maar weinig bekend. Handschriften die door de dichters zelf geschreven zijn, hebben we niet. Het enige wat ons rest, zijn (afschriften van) afschriften uit latere tijden, die bovendien in gehavende toestand bewaard gebleven zijn: we moeten het doen met fragmenten die in omvang variëren van enige tientallen tot enige duizenden verzen. De enige uitzondering is Karel ende Elegast, een werk dat we evenwel alleen volledig kennen uit drukken van omstreeks 1500. We bevinden ons, zo zal duidelijk zijn, in de situatie van een archeoloog die op basis van scherven een beeld van het verleden moet zien te reconstrueren. Gelukkig biedt de overlevering voldoende mogelijkheden om althans tot een schets te komen van wat er ooit geweest moet zijn.
De Karelromans uit de Lage Landen verschillen qua vorm diepgaand van de Oudfranse chansons de geste. Terwijl de Oudfranse teksten zijn opgebouwd uit laisses, zoals hiervoor uiteengezet is, zijn de Middelnederlandse verhalen geschreven in paarsgewijs rijmende verzen van enigszins variabele lengte zonder strofenindeling. Deze vorm komt overeen met (onder andere) de Oudfranse heiligenlevens en de hoofse romans enerzijds en met de Middelhoogduitse hoofse en geestelijke epiek uit de 12e en 13e eeuw anderzijds. Het is niet uitgesloten dat dit verschil in vorm, laisses tegenover gepaard rijmende verzen, is ontstaan onder invloed van de Oudfranse literatuur, waar Chrétien de Troyes met zijn invloedrijke Arturromans prestige ver- | |
| |
leende aan de romanvorm met het gepaard rijmende vers. Het ligt echter meer voor de hand dat het verschil zijn oorzaak vindt in de Germaanse traditie waarin de Middelnederlandse epiek haar plaats heeft. De Oudfranse Karelstof lijkt bij de omzetting in het Middelnederlands in een autochtoon Germaans gewaad gestoken.
Bij het vertalen en bewerken van Oudfranse chansons de geste beschikten de Middelnederlandse dichters over bronnen van diverse aard. In sommige gevallen maakten zij gebruik van een Oudfranse tekst op schrift. Zo is het Roelantslied aantoonbaar schriftelijk afhankelijk van het Chanson de Roland. Hetzelfde geldt voor de twee Middelnederlandse vertalingen van het Chanson d'Aiol: de dichters van deze werken beschikten over een Oudfrans origineel in de vorm van een handschrift. We kennen echter ook Karelromans, zoals Ogier van Denemarken en Madelgijs, die gebaseerd lijken op mondelinge versies van chansons de geste. In deze gevallen zijn de verschillen tussen de Middelnederlandse teksten en de bewaard gebleven Oudfranse versies zo diepgaand dat andere verklaringen dan die van orale transmissie tekort schieten. Alles wijst erop dat de dichters van deze werken steunden op hun herinneringen aan voorgedragen versies van chansons de geste. In een recente studie is aannemelijk gemaakt dat ook de dichter van Renout van Montalbaen via voordrachten van de Oudfranse Renaut de Montauban kennis heeft genomen. Op basis van zijn geheugen schreef hij vervolgens zijn Renout.
De Karelromans sluiten niet alleen nauw aan bij de mondelinge traditie door de aard van sommige bronnen, maar evenzeer door de stijl waarin zij zijn geschreven. Zo treffen we in vele werken de zogenoemde epithetische persoonsaanduidingen aan, uitdrukkingen als ‘Marcelijs die coninck’, ‘die coninck Marcelijs’, ‘Rolant die grave’, ‘Olivier die ridder fiere’ en ‘die wijse Olivier’. Het gaat hier om een vorm van formulair taalgebruik die in Karelromans veel frequenter voorkomt dan in andere dertiende-eeuwse werken. Deze formules vinden we ook in teksten die evident een schriftelijke oorsprong hebben en in latere Karelromans, zoals het tweede deel van de Lorreinen en Hughe van Bourdeus, werken die naar alle waarschijnlijkheid niet meer uit het hoofd voorgedragen werden.
Van de hiervoor genoemde cyclus ‘Geste du roi’ zijn in ieder geval het Chanson de Roland, Berte aus grans piés (waarin de lotgevallen van Karels moeder verhaald worden) en het Chanson d'Aspremont in het Middelnederlands vertaald. Mogelijk gaat ook Gwidekijn van Sassen terug op een chanson uit deze cyclus, maar een Oudfranse bron is niet bekend. In het bewaard gebleven fragment strijdt Karel tegen de Saksen. De cyclus ‘Geste de Garin de Monglane’ is in de Lage Landen vertegenwoordigd geweest met Willem van Oringen, Garijn van Monglavie en Gheraert van Viane. Deze laatste tekst is naar de inhoud verwant met de verhalen die tot de derde cyclus, de ‘Geste de Doon de Mayence’, behoren. De Middelnederlandse representanten van deze cyclus over de opstandige baronnen zijn Ogier van Denemarken, Renout van Montalbaen en Madelgijs. Buiten deze grote cycli valt de
| |
| |
Lorreinen, waarvan het eerste deel een vertaling is (van Garin le Loherain en Gerbert de Mez) en het tweede deel vermoedelijk een oorspronkelijk Middelnederlands vervolg daarop. Hetzelfde geldt voor Flovent, waarin over de Merovingen (de voorgangers van het geslacht van Karel de Grote) wordt verteld, en voor de beide vertalingen van het Chanson d'Aiol (zie hierna). Van Karel ende Elegast en Fierabras is geen Franse bron bekend; van het eerstgenoemde werk wordt vaak aangenomen dat het oorspronkelijk Middelnederlands is.
Deze romans zijn alle ontstaan voor 1300, zo mag worden aangenomen op grond van vermelding in dertiende-eeuwse werken, zoals Maerlants Spiegel historiael en Van den levene ons Heren, of op grond van tekstinhoudelijke en/of verstechnische argumenten, zoals in het geval van de Lorreinen. Na 1300 zijn eveneens Karelromans geschreven. Het betreft teksten als Loyhier ende Malaert, Hughe van Bourdeus en wellicht ook Madelgijs. Vooral de laatste twee werken ademen duidelijk een andere sfeer dan de overige Karelromans. Hughe van Bourdeus is eerder een als Karelroman vermomd sprookje; zo treden de elfenkoning Obroen (Oberon) en zijn dienaar Maleproen, een watergeest, erin op. In Madelgijs is de hoofdpersoon, de listige oom van de vier Heemskinderen, een tovenaar die meer komisch dan heldhaftig is. Ook in enkele andere veertiende-eeuwse romans die traditioneel niet tot de Karelepiek gerekend worden, onder meer omdat zij niet op een chanson de geste teruggaan, treedt een Karolingische vorst op. Dat is het geval met Die borchgrave van Couchi, een verhaal dat zich heet af te spelen in de tijd van Karels zoon Lodewijk en diens zoon Karel de Kale. Naar de inhoud is het echter een hoofs verhaal over de liefde tussen de titelheld en Beatrijs, de vrouw van de heer van Faiuweel, die hem tot heldhaftige daden inspireert. Een ander verhaal uit dezelfde eeuw is Valentijn en Nameloos, waarin van twee broers de een, Valentijn, als ridder wordt opgevoed, terwijl de ander door een wolvin gezoogd wordt en opgroeit tot een ruige bosman. De gebeurtenissen zouden zich in de tijd van Pepijn afgespeeld hebben. Vermoedelijk dienden de tijdsbepalingen ter vergroting van de geloofwaardigheid van deze romans, die karakteristiek zijn voor de zogenoemde late epiek. Deze wordt onder meer gekenmerkt door een vermenging van motieven uit
Karelromans, hoofse romans en avonturenromans.
Zoals gezegd zijn de meeste Karelromans voor 1300 ontstaan. Voor de overlevering ervan zijn we echter meestal aangewezen op latere afschriften. De oudste Karelfragmenten die bewaard zijn gebleven, zijn de resten van een handschrift dat geschreven werd in de jaren 1220-1240. Dit boek bevatte een Middelnederlandse vertaling van het Chanson d'Aiol, die naar de streek van herkomst vaak de Limburgse Aiol wordt genoemd. (De tweede vertaling van hetzelfde chanson de geste, de zogenoemde Vlaamse Aiol, is vermoedelijk iets later ontstaan; deze tekst is overgeleverd in veertiende-eeuwse fragmenten). Ook van de Renout van Montalbaen bezitten we een fragment dat nog uit de dertiende eeuw dateert; verder moeten we het doen
| |
| |
De Limburgse Aiol in een handschrift uit 1220-1240 (Leiden, Universiteitsbibliotheek)
| |
| |
met resten van vooral veertiende-eeuwse handschriften.
Tegen het einde van de vijftiende eeuw, als de techniek van het drukken van boeken in onze gewesten op steeds grotere schaal wordt toegepast, verschijnen al snel ook Karelromans in druk. De eerste zijn Karel ende Elegast (ca. 1486), De vier Heemskinderen (een bewerking van Renout van Montalbaen, ca. 1490) en Den droefliken strijt van Roncevale (een bewerking van het Roelantslied, ca. 1500). De reden dat juist deze verhalen gedrukt werden, is vermoedelijk dat het publiek in die tijd een voorkeur had voor verhalen met een historisch karakter.
Vandaar ook dat in een aantal drukken van Karel ende Elegast de oude rijmtekst gevolgd wordt door een biografie van Karel de Grote (zie het begin van dit hoofdstuk). Na 1510 verschuift de voorkeur van het publiek naar wonderbaarlijke verhalen waarin de liefde een grote rol speelt; dan verschijnen Karelromans als Hughe van Bourdeus (ca. 1540) en Madelgijs (1556) ook in druk. Een bijzondere vermelding verdient Sibilla, omdat van deze prozaroman over een ten onrechte van overspel verdachte echtgenote van Karel de Grote geen Middelnederlandse rijmversie bekend is. Het werk, waarvan één druk uit ca. 1538 overgeleverd is, gaat terug op een Spaanse tekst.
Wat de vorm van de gedrukte Karelromans betreft, zijn er drie mogelijkheden. Sommige rijmteksten zijn geheel tot prozaroman omgewerkt, zoals Hughe van Bourdeus. In één geval, dat van Karel ende Elegast, is de oude rijmtekst integraal afgedrukt. Tenslotte kennen we ook gemengde teksten, waar het kaderverhaal in proza is gesteld en voor de hoogtepunten een rijmtekst gebruikt is, zoals in Den droefliken strijt. Uiteraard was de omwerking van verzen tot proza niet alleen een formeel procédé, zij ging gepaard met inhoudelijke moderniseringen, die nader onderzoek verdienen.
| |
De culturele context
In het voorgaande is al ter sprake gekomen dat de chansons de geste twaalfde-eeuwse en latere verhalen zijn over gebeurtenissen die zich in de achtste en negende eeuw heten af te spelen. Het is dan ook niet verwonderlijk dat er in die teksten vele elementen terug te vinden zijn die eerder aan 1100 en 1200 dan aan 800 doen denken. In de eerste plaats betreft dat de ontwikkeling van de feodale maatschappij. Tegen het einde van de twaalfde eeuw voerde de machtige Franse koning een sterke centralisatiepolitiek, waartegen zijn grote vazallen zich verzetten. Met name in de ‘Cycle des barons révoltés’ vinden we daarvan de echo's. Daarentegen verbeeldt bijvoorbeeld het Chanson de Roland het ideale koningschap zoals de zwakke Franse koningen van omstreeks 1100 dat zagen. In de tweede plaats moet gewezen worden op de kruistochtgedachte: in vele chansons de geste neemt de strijd van Karel tegen de heidenen een prominente plaats in. Dat valt uitstekend te verklaren vanuit de twaalfde-eeuwse situa- | |
| |
tie. Voor een juist begrip van de chansons de geste is het dus nodig inzicht te hebben in tijd en plaats van ontstaan.
Hetzelfde geldt uiteraard voor de Middelnederlandse Karelromans. Het is daarom interessant te weten uit welke gewesten de teksten afkomstig zijn. Daarbij moet worden aangetekend dat de politieke en culturele situatie in Vlaanderen heel anders was dan in Brabant en Holland. De Vlaamse graaf was voor het grootste gedeelte van zijn gebied leenman van de Franse koning, die probeerde zijn macht te vergroten ten koste van zijn vazallen, terwijl de graven van Brabant en Holland, delen van het Duitse rijk (dat nauwelijks een centraal gezag kende), een veel vrijblijvender relatie met het keizerlijke hof onderhielden. Op de neerslag van de Vlaamse politieke constellatie in de Karelromans komen we verderop terug.
Een belangrijke vraag in dit verband is die naar het mecenaat.
Onderzoek heeft namelijk uitgewezen dat literaire werken (zoals ridderromans) in de dertiende en veertiende eeuw gewoonlijk in opdracht werden vervaardigd. De opdrachtgever betaalde de dichter en zorgde onder meer voor het benodigde perkament. Nu kan men in een aantal gevallen een verband leggen tussen zo'n mecenas en de inhoud van een werk dat in zijn opdracht werd gedicht. Weliswaar is dat verband in algemene zin in die tijd steeds aanwezig, omdat de adel in de ridderromans een spiegel voorgehouden werd, maar soms valt er meer over te zeggen, zoals bij de Lorreinen. Dat deze tekst in Brabant ontstaan is, valt niet alleen op te maken uit het taalgebruik, ook de inhoud wijst in die richting. Het werk verhaalt van de strijd tussen de Lorreinen (Lotharingers) en de Fromondijnen, die voornamelijk in Vlaanderen en Bordeaux thuishoren, waarbij de sympathie van de dichter aan de kant van de Lorreinen ligt. Welnu, de Brabantse hertogen pretendeerden de rechtmatige opvolgers te zijn van de hertogen van Lotharingen, wat een Brabantse opdrachtgever aannemelijk maakt voor dit immense werk, dat de tijd van Karel Martel (de grootvader van Karel de Grote) tot Frederik Barbarossa (ca. 1180) of Frederik II (1250) moest omvatten. De tekst is te beschouwen als een vorm van hertogelijke geschiedschrijving. Bovendien past deze voorstelling van zaken in het beeld van de cultuurpolitiek van Jan I (1268-1294), die de Nederlandstalige literatuur als eenheidsbevorderende faktor in zijn hertogdom gestimuleerd lijkt te hebben. In de veertiende eeuw zijn in Brabant ook handschriften vervaardigd met elders ontstane Karelromans (zie hierna), waaronder Karel ende Elegast, het Roelantslied en Willem van Oringen. In deze werken wordt de positie van Karel de Grote als leenheer nadrukkelijk bevestigd. Dat doet een verband van deze codices met de hertogelijke omgeving vermoeden, omdat de hertogen pretendeerden van Karel de
Grote af te stammen. Dat de meerderheid van de drukken van Karel ende Elegast eveneens in Brabant ontstaan is, kan in verband gebracht worden met de aspiraties van de dan aan de macht zijnde Bourgondiërs om even machtige heersers te zijn als Karel de Grote.
Ook in Holland is de Karelepiek bekend geweest. Bij wijze van uit- | |
| |
zondering weten we hier zelfs de naam van een dichter. Maerlant vermeldt namelijk in zijn Spiegel historiael, een wereldgeschiedenis op rijm die hij tussen 1284 en 1288 voor graaf Floris V van Holland schreef, als auteur van een werk over Willem van Oringen ‘van (H)aerlem Clays, ver (d.i. “vrouw”) Brechten sone’. In dezelfde passage verwijst hij naar verhalen over Fierabras, de vier Heemskinderen (Renout van Montalbaen), Roelant, Olivier en Ogier van Denemarken. Voor de teksten over Willem van Oringen, Fierabras en Renout heeft hij vanwege hun historische onbetrouwbaarheid weinig waardering. Zijn verontwaardiging betreft weliswaar ‘die scone Walsche (d.i. “Franse”) valsche poeten / die meer rimen dan si weten’, maar omdat de desbetreffende Middelnederlandse werken op Oudfranse bronnen teruggaan, is er weinig reden aan te nemen dat hij over de dichters daarvan anders gedacht heeft. Tegenover de Franse dichters stelt hij de wel betrouwbaar geachte schrijvers van Latijnse kronieken als Eynaerde (Einhard) en Segebrechte van Gembloys (ca. 1030-1112).
Dat de genoemde Middelnederlandse werken bij het beoogde publiek van de Spiegel historiael bekend geweest zullen zijn - anders zou vermelding weinig zin gehad hebben - betekent overigens niet dat zij ook in Holland moeten zijn ontstaan. Dat is wel aannemelijk voor Willem van Oringen, waarvan de dichter uit Haarlem afkomstig is, en voor Fierabras, waarin in de beschrijving van Roelants schild het wapen van de Hollandse graaf te herkennen valt; daarmee wordt de graaf impliciet tot evenknie van Roelant verheven. De inhoud van Renout van Montalbaen, het Roelantslied en Ogier van Denemarken geeft geen directe aanwijzingen aangaande de herkomst; het taalgebruik van de dichters ervan wijst evenwel naar Vlaanderen. Het is echter mogelijk dat Maerlant, die onder andere voor het Hollandse hof schreef, niet de enige Vlaamse dichter in Holland is geweest. Of deze werken inhoudelijk Hollandse sporen bevat hebben, zoals het wapenteken in Fierabras, is een vraag die mede door de gebrekkige overlevering niet valt te beantwoorden, zodat (nog) onduidelijk is of we hier van specifiek Hollandse literatuur mogen spreken of dat we met elders ontstane werken te maken hebben.
De meeste Karelromans lijken in ieder geval uit Vlaanderen afkomstig te zijn, als we althans op het dialect van de dichters af mogen gaan, want duidelijke inhoudelijke aanwijzingen ontbreken. Zoals hiervoor al vermeld is, stond dit gewest onder sterke Franse invloed; de Franse koning was voor de graaf een factor om rekening mee te houden. Voor zover we kunnen nagaan, waren de Vlaamse graven in de dertiende en veertiende eeuw Franstalig. Daarnaast is bekend dat verscheidene Oudfranse werken aan het grafelijk hof ontstaan zijn, waaronder twee chansons de geste van Adenet le Roi (Berte aus grans piés en Les enfances Ogier, waarin de jeugd van Ogier van Denemarken behandeld wordt). Dit zou kunnen betekenen dat de opdrachtgevers van de Middelnederlandse Karelromans anderen geweest moeten zijn. Dat kunnen dan in de eerste plaats leden van
| |
| |
de hofadel zijn, die wellicht tweetalig waren. Maar het is ook denkbaar dat we hen een niveau lager moeten zoeken, namelijk bij de kleinere hoven op het platteland, waarvan de adellijke bewoners vaak aan het (rijkere) stadspatriciaat gelieerd waren.
Het onderzoek wordt ook hier bemoeilijkt door de fragmentarische overlevering, waardoor we ons slechts in beperkte mate een beeld kunnen vormen van de desbetreffende werken. Dat is vooral het geval bij de Middelnederlandse teksten die geen getrouw beeld geven van een Oudfranse bron, maar die slechts in de verte volgen, en bij teksten waarvan de bron ontbreekt. Wel is opmerkelijk dat de ‘Geste du Roi’ in Vlaanderen voor zover bekend alleen door het Roelantslied vertegenwoordigd is; over de plaats van herkomst van Beerte metten breden voeten en van de vertaling van het Chanson d'Aspremont valt door de in dit geval wel zeer gebrekkige overlevering weinig zinnigs te zeggen. Karel ende Elegast, mogelijk oorspronkelijk Middelnederlands, lijkt zich bij de ‘Geste du Roi’ aan te sluiten: de schijnwerper is gericht op de koning, die door God beschermd wordt. De ridder uit de periferie kan zich echter ook in het verhaal herkend hebben, en wel in Elegast, zonder wie de koning het leven verloren zou hebben. De andere ridderromans die door Vlaamse dichters geschreven zijn, gaan veelal over ridders die buiten de sfeer van het hof opereren en niet zelden daarmee op gespannen voet staan: Renout van Montalbaen, Ogier van Denemarken, Gheraert van Viane (moet de opdrachtgever van dit werk, dat teruggaat op Girart de Vienne, in het Oostvlaamse stadje Viane gezocht worden?), Aiol, Madelgijs, etc. Dit kan op een ontstaan buiten de hofkringen wijzen als men aanneemt dat opdrachtgevers zich bij voorkeur op een of andere wijze in de hoofdpersoon herkend moeten hebben. Het is echter niet ondenkbaar, dat juist de Vlaamse hofkringen hun verzet tegen het centraliserende bewind van de Franse koningen in de betrokken verhalen geprojecteerd zagen. Daar komt bij, dat over mecenassen buiten de hoge adel weinig met zekerheid bekend is. De vraag
naar het Vlaamse mecenaat blijft dus (nog) onbeantwoord, waardoor we geen duidelijk beeld hebben van de wijze waarop de betrokken Karelromans functioneerden.
Karelromans die door Vlamingen gedicht zijn, zijn niet alleen in Brabant terecht gekomen. We kennen namelijk ook resten van handschriften (van Karel ende Elegast en het Roelantslied) die in Limburg zijn vervaardigd. Wie de opdrachtgevers voor deze handschriften waren, is een intrigerend probleem waarvoor de oplossing nog niet in zicht is. Wellicht is er sprake van uitstraling vanuit Aken, een oude hofstad van Karel de Grote.
Ook buiten de Lage Landen heeft men belangstelling getoond voor de Middelnederlandse Karelromans. Dat blijkt uit de zogenoemde Umschreibungen die ten oosten van het Middelnederlandse taalgebied ontstaan zijn. Het betreft zeer getrouwe omzettingen in een oostelijk dialect van teksten als Renout van Montalbaen, Madelgijs, Ogier van Denemarken en Karel ende Elegast.
Tot slot van dit beknopte overzicht van de Middelnederlandse Karel- | |
| |
romans dient vermeld te worden dat de interesse in deze teksten zich niet beperkt heeft tot de middeleeuwen en de zestiende eeuw. Gedrukte versies van sommige werken zijn nog eeuwenlang geproduceerd. Het snelst verdwijnt Den droefliken strijt uit het zicht (1576), daarna Karel ende Elegast (ca. 1600), vervolgens Hughe van Bourdeus (ca. 1660). Het langst hebben Madelgijs en De vier Heemskinderen het volgehouden, tot ca. 1800 respectievelijk ca. 1885. Rond die tijd verschijnen de teksten in onooglijke, zeer goedkope boekjes. In dezelfde periode is uit de volksmond een lied over de vier Heemskinderen opgetekend:
't Ros Beiaard doet zijn ronde
In de stad van Dendermonde.
Die van Aalst die zijn zo kwaad,
Omdat hier 't ros Beiaard gaat.
Het is wellicht verleidelijk om deze verzen op te vatten als een laat argument voor een situering van de Karelromans Madelgijs en Renout van Montalbaen in de kringen van de plattelandsadel uit de Denderstreek, op de grens van Vlaanderen en Brabant. Maar ook in dit geval is uiterste voorzichtigheid geboden. Per slot van rekening, zo moge duidelijk geworden zijn, is over de Middelnederlandse Karelromans betreurenswaardig weinig met zekerheid bekend. Hoewel dat zeker een nadeel is, haasten wij ons hieraan toe te voegen dat de Karelromans juist door het grote aantal vragen dat zij oproepen, een fascinerend terrein van onderzoek vormen.
Evert van den Berg en Bart Besamusca
| |
Literatuuropgave
Paragraaf 1 De biografie van Karel de Grote is uitgegeven in Duinhoven 1969 (dl. 2, p. 60-61). De levensbeschrijving van Einhard is onder meer beschikbaar in een Engelse vertaling in de reeks Penguin Classics: Thorpe 1969. De historische gegevens berusten op Jansen 1978 (p. 73-77). Gegevens en verdere literatuur over de chansons de geste, die in de tweede paragraaf ter sprake zijn gekomen, kan men vinden in Stuip 1988. Zie ook de inleiding in Hindley en Levy 1983.
Paragraaf 3. Informatie over de vorm van de Middelnederlandse Karelromans treft men aan in Van den Berg 1983 (hoofdstuk 6) en 1985 en Van der Have 1990 (p. 153). Het gedeelte over de bronnen berust op Van den Berg en Besamusca z.j. (ter perse). Zie voor de Renout Spijker 1990. Dat er een Middelnederlandse vertaling van het Chanson d'Aspremont bestaan heeft, ontlenen wij aan Kienhorst en Mulder z.j. (ter perse). Een overzicht van de overlevering bieden Besamusca 1983 en Kienhorst 1988. Hieraan dienen Klein 1989, Van Dijk en Kienhorst 1990 en Duinhoven en Van Thienen 1990 te worden toegevoegd. De epithetische persoonsaanduidingen worden besproken in Van den Berg 1988. Over de oorpronkelijkheid van sommige Middelnederlandse Karelromans handelen Van der Have 1990 (Lorreinen), Duinhoven 1982 en Janssens 1988 (Karel ende Elegast). Zie voor de dateringen van romans Van
| |
| |
den Berg 1985 en 1987. De drukken worden besproken in Debaene 1951.
Paragraaf 4. Deze berust voor een belangrijk deel op Van den Berg 1985 en 1987. Zie voor de verbeelding van het koningschap en de feodale maatschappij in de chansons de geste Bender 1967 en Köhler 1968. De gegevens over de Lorreinen vindt men in Van der Have 1990 en Van den Berg 1983 (p. 204-205). Zie voor de pretenties van de Bourgondiërs Van Dijk 1987. De passage uit Maerlants Spiegel historiael is uitgegeven in De Vries en Verwijs 1863 (4e Partie, Boek I, hoofdstuk 29). Zie voor het wapenteken in Fierabras Knuttel 1937 (p. 204-205). Informatie over het Vlaamse mecenaat vindt men in Stanger 1957 (voor het Middelnederlands helaas onbetrouwbaar) en Besamusca 1991.
|
|