Briefwisseling en aantekeningen. Deel 2
(1976)–Willem Bentinck– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 510]
| |
Den Haag, 15 maart 1751Met diepe eerbiedigheid betuijge ik met groot leedweezen vernoome te hebben, dat U.W.Ed. heer met een toevalGa naar voetnoot2) geincommodeert zijt. Ik wenschen van herte, dat U.H.Ed. heer haast moogt hersteld zijn. Hoope, dat U.W.Ed. mij deeze vrijheid zult verschoonen, want ik mij verpligt vond U.W.Ed. kennisse te geeven, alsdat mijn heer De Back tot nog toe het gewenste niet geteekend heeft. Neeme derhalve mijn toevlugt tot U.H.Ed. heer, als tot een vader, want ik niets buijte U.W.Eds. ordres zoude willen onderneemen. Mijn beede is in deeze om U.W.Ed. te smeeke, dat ik zoo veel gunst van U.H.Ed. mogt verwerven, dat mijn waarde man de vrijheid mogt genieten van onder U.W.Eds. bescherming zijn beroep waar te neemen, want het reeds nu over de vijf maanden geleeden is, dat mijn man in huijs heeft moete zitten, tot groot hertzeer der noodlijdenden. U.H.Ed. heer kunt wel vermoede hoe smertelijk het is voor burgerluijden, die een swaar huijshouden met kinderen hebben, zoo een lange tijd op swaare onkosten te zijn en niet te winnen; hoe hard dit eerlijken menschen valle moet. Derhalve keere ik mij nogmaals tot U.H.Ed. heer betuijgende, dat ik niet gaarne aan mijn heer De Back zoude willen verzoeke om expeditie, tenzij dat U.W.Ed. het mij ordonneerde, want ik geloof, dat er wel menschen zijn, die zulks verlangen en dan zoude zeggen: ‘Ziet, op het laast heeft zij tog nog bij mijn heer De Back moete komen’, dat mijn zeer tegens de borst is strijdende, want wij aan niemand naast God onze behoudenis als aan U.H.Ed. heer alleen verschuldigd zijn. | |
[pagina 511]
| |
Ik wensche, dat den Almagtigen God U.H.Ed. en dierbaare familie met menigvuldige zeegeningen wil bekroonen hier tijdelijk en namaals eeuwig. |
|