Briefwisseling en aantekeningen. Deel 2
(1976)–Willem Bentinck– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 471]
| |
Den Haag, 28 november 1750Ik maake U.H.Edh. bij deeze bekend, dat ik op den 4den deezer maand een brief aan Z.D.H. heb toegezonden, waarin verzogt hebbe voor de opengevallen plaatzen van S. Leezer. Ik heb dit verzoek op geen losse nog ijdle grond verricht. Mij is bewust, dat verscheide om de gen. plaatzen verzoeken bij Z.D.H., bij U.H.Edh. en bij anderen hoogedele heeren. Wie die ook zijn, zonder dezulke te kwetsen, kunnen met deeze plaatsen voor ons vorstelijk huis niets te weege brengen. Derhalve verzoeke op de alleronderdanigste wijze, dat U.H.Edh. gelieve te voorzien, dat de meergen. plaatzen niet mooge begeven worden, voordat ik de hoogsten eer genoodten heb genadiglijk van onze vorst en erfstadhouder gehoort te worden. Mijn verzoek zij niet te vrijmoedig in U.H.Ed. oogen. De Heere den God der Heirschaaren werkt door menschen als middelen in zijn hand. Zulks is gebleken met het voornemen van den krijgsraad te stuitenGa naar voetnoot2). Buiten deeze meermalige gen. plaatzen kan er niets uitgedagt worden om de verandering ten goede in Amsterdam weegens den krijgsraad op een beter wijs te doen gebooren worden. Hier meede te draalen stelle men de zaak van Z.D.H. daar wij ons eenigste belang in stellen achteruit. God wil immers door kleine beginzelen groote wonderen verrichten. Het hoog vorstelijk huis moet stand houden. Men werken verkeert, indien men den vorst betrekkelijk den krijgsraad het allerwaarsten voor oogen | |
[pagina 472]
| |
steldGa naar voetnoot3). Men moest tegelijk de middelen vertoonen om het hoog gezag van onze capitein-generaal te doen gelden; hun gewaende grootheid was zonder gevaar en nog met weinig moeite te fnuiken. De openbaare en de verborgene vijanden van ons vorstelijk huis loeren op dit aarzelen en op de swarigheden, die men van onze zeide opperd, doende daar hun voordeel meede. Alzo, hunne arglistigheid dringt tot in ons ingewand. Ik meen op goede gronden de hinderpaalen, die men van den krijgsraad voorwend, te kunnen wegnemen en aan te wijzen voorzichtige de weege, om in weinig uuren deeze langduerige zaak in een beter dag te stellen. Ik heb de proef daarvan genoomen. Wij verzoeke ootmoediglijk U.H.Ed. bij den heere Prinse aan te houden om ons als in aller eyl te doen wederkeeren na het huis onzer woninge, want mijn vrouw is als een uitzinnige vraagende onophoudelijk den Almagtige God waarom wij boven zo veele anderen zo swaar gedrukt worden. Zij schreeuwt den heere Prinse is niet alweetent en herhaald telkens, dat ik haar misleide. Zij wil van mij gescheide zijn roepende: Hoe worden wij geslingert! Geschied dit aan ons, wat zal de gemeente wedervaaren? Want alle, die zich voor ons hoogvorstelijk huis opdoen, worden als in een draeikolk ingedompeld. Alle onze vrienden en bekenden zijn over het uitstellen van onze zaak verbaast! God geve Z.D.H. licht en wijsheid om in deezen donkeren en veruitziende dagen zijnen vorstelijken raadsheeren te doorgronden; mogt elk van hun zoo getrouw handelen van hunnen bloedvrienden niet te spaaren wanneer het recht, dat Neerlands erfstedehouder toekomt, gekrenkt wierdGa naar voetnoot4). |
|