Briefwisseling en aantekeningen. Deel 2
(1976)–Willem Bentinck– Auteursrechtelijk beschermd30 september 1750Met deezen hebbe ik twee voornemens op het oog, waarom ik U.Ed. denzelven toeschikke. De eerste rede is om U.Ed. te adverteeren, dat ik gepasseerden donderdagGa naar voetnoot2) eene missive aan U.Ed. in Den Haag, onder het couvert van den heere A. BenoistGa naar voetnoot3), in hetwelk ik mij onderteekende ‘Altijd Oranje’ toegezonden hebbe, dewelke ik twijffele of wel in U.Eds. handen gekomen is, om rede dat de heer GGa naar voetnoot4), die mij eergisteren ochtend zijn wedervaren bij BGa naar voetnoot5) kwam relateeren en ons U.Eds. groetenisse bragt, niet wist, of U.Ed. dezelve ontfangen had. In cas van niet, verzoeke ik, dat U.Ed. dezelve gelieft op te eisschen, dewijl daer anderszins eenig | |
[pagina 462]
| |
gevolg uit zoude kunnen getrokken worden en ik de voorzichtigheit, als hoofdactrice, in dit spel considerere. De ander oirzaek is, om U.Eds. verzoek, in U.Eds. laatsten voorgesteld, voor zo verre in mij is, te voldoen. U.Ed. gelieve dan te weten, dat de heer A.V.L.Ga naar voetnoot6) en de Brak T.Ga naar voetnoot7) en ik ons uiterste devoir aengewend hebben om de gerequireerde lijst van de compagnie vrijwilligers te bekomen. Daer wij echter niet in gereusseert hebben. Nochthans hebbe ik, na veele aengewende moeite, zo veel licht, van zeer goede hand, in die zaek gekregen, dat, buiten de officiers, niemand de generale lijst bezit, dan de adjudant van voors. compagnie, zekere Braem, die hier een der collecteuren van de gemene landsmiddelen is en dien wij niet konden goedvinden daerover aen te spreeken om gene de minste suspicie te verwekken en te meer, dewijl wij oordeelen, dat de naemen der gemeene schutteren niet tot de zaek kunnen doen, als U.Ed. het voornaemste aengaende die compagnie weet, dat naemlijk dezelve tegenwoordig bestaet uit 123 man, waervan de officiers zijn: kapitein de heer H.F. Ketelanus, kapitein-luitenant Jan Jacob van den Brandeler, luitenant Simon Pedro van de Wall, sous-luitenant Bartholomeus van den Santheuvel en vaendrig Hugo Repelaer. Dat met voors. kapitein Ketelanus door de regeering eene capitulatie gesloten is, dat voors. heer als hij tot vroedschap wierdt geëligeerd, echter die compagnie behouden zoude en als'er maer de minste beweeging of tumult onder de burgers bespeurd wierd, voors. compagnie in het geweer zoude moeten komen om de burgers te keer te gaen en de regering te dekken. Verders is dezelve op stadskosten opgerecht, welke al eenige duizenden gulden bedraegen. Zie daer, mijn heer, voor zo veel in mijn vermogen is, aan U.Eds. verzoek voldaen, in hope, dat U.Ed. met het gerelateerden U.Eds. oogmerk zal kunnen bereiken. Hier is, buiten hetgeen ik U.Ed. in mijnen vorigen reets gemeld hebbe, geen nieuws van consideratie, waerom ik genecessiteerd ben dezen hier af te breeken, te meer, dewijl de zaeken, die BGa naar voetnoot8) mij verzocht heeft, Z.Ex. over te zenden, mij, zo met het opzoeken als met dezelve op papier te stellen, zodanig occupeeren, dat ik buiten dezelve geen werk meer verrichten kan. Van welke occupatien, alsmede van mijn onder- | |
[pagina 463]
| |
danigste respect, ik U.Ed. verzoeke Bentinck bij occasie kennisse te geven. Hier nevens gaet ingesloten een brief van J.B.Ga naar voetnoot9) aen U.Ed. weder eene fraije historie in vinden zal en dien ik U.Ed. mede verzoeke ter behoorlijke plaetse te addresseren. Deze gaet weder, om de zekerheid, onder couvert van een brief van den heer A.v.L., door welk canael U.Ed. er al verscheiden ontfangen heeft. Ik blijve, ad rogum usque, U.Eds. trouste vriend,
Pro Patria et Principe. |
|