Briefwisseling en aantekeningen. Deel 2
(1976)–Willem Bentinck– Auteursrechtelijk beschermdDordrecht, 29 september 1750U.W.Ed. zeer geëerde letteren van den 17 dezer onder couvert van den heer Eysden zijn mij wel geworden. Wederom heb ik onlangs eene singuliere ontmoeting gehad, welke, wijl dezelve wonderlijk verdraait en ten mijnen nadeele van de Louwesteinse Factie vertelt word, ik nodig hebbe geagt (daar ik anderzins dien drek niet zou geroert hebben) U.W.Ed. te relateren, ten einde dezelve, om de leugen tegen te gaan, zich daarvan, ter behoorlijker tijd en plaatse, bij occasie, zoude kunnen bedienen. Om het geval zelve te begrijpen gelieve U.W.Ed. alvorens te weeten, dat ik gemerkt hebbende de groote onkunde van onze jonge jeugd alhier, nu seedert een groot jaar twee catechisatien ieder week des woensdags gehouden heb en noch houde en dat wel in het choor van de Groote Kerk des morgens van tien tot twaalf uren voor de meisjes, die daar al in een groot getal, menigmaal tot bij de twee hondert komen, en dan weer des middags van drie uren tot half vijv voor de jongens. Beide welke catechisatien niet zonder vrugt en zegen zijn. Nu is het op den 9 dezer maand gebeurt (of het zoo bij geval of met eenig insigt geschied zij weet ik niet) dat, terwijl ik bezig was met de meisjes te catechiseren, agter om het choor is komen wandelen een mijner collegen (G...)Ga naar voetnoot2) hebbende bij zich een seker heer, mij toen onbekent, welke beide voor de tralien van het choor een wijl stonden om te | |
[pagina 459]
| |
zien en te horen. Deze twee heeren heenen gegaan zijnde en de catechisatie ten twaalf uren geeindigt zijnde, zoo trof ik in het uitgaan van het choor, in den ommegang van hetzelve, den koster van de kerk, staande met seker manspersoon te praten, aan. En nieuwsgierig zijnde vroeg ik den koster of hij dien vreemden heer, die bij mijn collega was, ook kende. (N.B. de catechisatie werd gehouden met geslote deuren van de kerk, opdat door kijkers en aanhoorders de kinderen niet zouden verlegen gemaakt worden, hebbende de koster die twee heeren tegen gewoonte, op derselver versoek door zijn huis in de kerk gelaten). Toen vatte de persoon, die bij den koster was, op mijn vraag het woord op en zeide: ‘Het is de heer PielatGa naar voetnoot3), bij wien ik als knegt diene en ik ben met mijn heer gister avond in de stad gearriveert en wij zijn in Den Doelen 't huis. Wij hebben dese kerk eens komen kijken en ik hebbe al tot den koster gesegt, dat dit een magnifiec gebouw is. Ik hebbe al sedert eenigen tijd, dat ik met mijn heer door de steden gereist hebbe, verscheide kerken gezien, maar nog geen mooijer, zoo mij dunkt, behalven die te ter Gouden’. Ik dan horende, dat het de knegt was van den heer Pielat (zijnde de secretaris van de commissie door Z.H. naa de steeden van Holland gesonden tot de bestelling van de magistrature en om klagten van dese of gene burgeren te horen, gelijk U.W.Ed. bekent is) vroeg nieuwsgierig of zijn heer ook hier gekomen was in die qualiteit van secretaris van de commissie van Z.H. gezonden, waarop die knegt antwoorde: ‘Neen!’, maar dat zijn heer voor zijn particuliere affaire was hier gekomen en dat hij geloovde, dat de heeren van de commissie in dese stad niet komen zouden. Ik vroeg: ‘Wel jongman, om wat rede geloov je dat?’. Hij antwoorde: ‘Mijn heer, ik weet de eigentlijke rede niet, ook kun je wel denken, dat mijn heer met mij van zulke zaken niet spreekt. Maar ik heb in Den Haag wel hooren zeggen (of het de waarheid is weet ik niet), dat de magistraat alhier al bijtijts volkomen genoegen gegeven heeft aan de burgerei, zoo dat de commissarissen in dese stad niet nodig zijn. Ook heb ik wel horen praten, dat er ook een request door de burgerei is overgelevert, maar dat de magistraat alhier volkome contentement aan de burgers gegeven heeft, want de magistraat heeft eenige dingen van het request toegestaan en de burgers hebben ook wat laten vallen en toegegeven en zoo hebben se malkanderen verstaan en dat heeft een burgemeester, wiens naam ik niet ken, aan Z.H., zooals men zegt, te kennen gegeven’. | |
[pagina 460]
| |
Waarop ik zeide: ‘Indien dat al soo is, moet ik bekennen, dat dat werk al zeer loos is aangelegt. Ik ben een dominie en wil mij in burgerlijke zaken niet in steeken, maar ik moet zeggen, dat als een burgemeester sulks zou gesegt hebben, dat hij dan Z.H. heeft geabuseert. Ik weet wel van een request. Het is zelvs gedrukt en heb het aan mijn huis. Als uw heer mij de eere van een visite wilde geven, ik zou het hem laten lesen. Maar het is mij onbekent, dat de magistraat eenige articulen van dat request zouden hebben toegestaanGa naar voetnoot4). Voor het overige wil ik mij met deze dingen niet bemoeijen’. De knegt vroeg mij, of hij hetgeen ik zeide wel aan zijn heer zou mogen zeggen. Ik antwoordde: ‘Ach ja! want het zijn geen geheime, maar openbare zaken, die elk bekent zijn, maar geliev dan ook uit mijn naam uw heer te versoeken, dat hij mijn gesegde voor zich zelven en in secretesse houde’. Zoo ziet U.W.Ed. hoe gansch gevallig en ongesogt ik tot dit gesprek met dien knegt van den heer Pielat gekomen ben. Nu heeft de heer Pielat kunnen goedvinden daags daaraan volgende aan een publieke tafel, daar verscheide van onze magistraatsleden waren, het geval, dat ik soo casueel met zijnen knegt gehad hebbe, te verhaalen op zijne wijze, ja selfs zijnen knegt te gebieden dat die het vertellen zou. Wat nu de heer Pielat en zijn knegt daar aan tafel gesegt hebben, hebbe ik niet gehoort, maar zijn mij ondertusschen veele leugenen ter ooren gekomen en dingen, die ik aan dien knegt niet gesegt hebbe. Uit dit staaltje kan U.W.Ed. zien, wat ministers Z.H. in deze dagen heeft, dat het veelen maar te doen is om een ampt of officie en als zij dat weg hebben, kunnende de Louwesteinse heeren, om eige voordeel, meepraten en die dan ophitsen tegen degene, die het met Oranje houden. Wat nu den heer Pielat tot dezen snoden handel bewogen heeft, kan ik niet oordeelen, maar hier word voor waarheid vertelt, dat hij bij zekere rijke weduwe alhier zijn aanslag heeft zoeken te maken, daar hij evenwel zijn scheen gestoten heeft. Dit soo zijnde kan men ligt begrijpen, dat hij zich bij de heeren, die van de parentatie van gemelde weduwe zijn, heeft zoeken te veraangenamen, door zoo qualijk te spreeken van mij, die bij haar zeer gehaat ben, omdat ik bij gelegentheid meer dan eens op den preekstoel verhaalt heb de weldaden, door middel van het huis van Orangie, | |
[pagina 461]
| |
door God aan Neerland geschonken; en omdat ik al veelmaals in het gebed distinct om een zegen over den Prins en zijn huis God bidde. Twelk hier onverdraaglijke dingen zijn en moortpriemen in de harten der Louwesteiners, waarom se de tweede maal niet weer onder mijn gehoor komen, maar verstuiven als vleermuisen en nagtuijlen, die het ligt niet verdragen kunnen. Sekere vrouw hier solliciteerde om binnemoeder van het Oude-Manhuis te worden, naadat se daartoe de stemmen van de mevrouwen buitenmoeders reets hadde, wierd eindelijk noch afgeslagen, omdat zekere mevrouw inbragt: ‘Weet je wel, dat het de zuster is van die muitemaakster?’. Naa eenige tusschenreden wierd gesegt: ‘Ik meen dat wijv, dat haar huis illumineert als de Prins jarig is’. Ik blijve met de uiterste agting U.W.Eds. ootmoedige dienaar
W.Ed. heer en vriend!
Een vriend, die u bekent is. |
|