Briefwisseling en aantekeningen. Deel 2
(1976)–Willem Bentinck– Auteursrechtelijk beschermdZutphen, 31 december 1748Dat soo wanneer S.H.F.H. den heere prince van Orangien en Nassau onsen seer geliefden erfstadhouder etc. etc. etc. speculatie mogte hebbe om alhier eenige veranderinge in de magistrature te maken, dat U.Ex. dan een gunstige reflectie omtrent mijn persoon gelijve te nemen en mij daertoe onder anderen mede bij S.D.H. te recommenderen, gepersuadeert sijnde, als ick mij van 't patronaatschap van U.Ex. mogte versekert houden, dat ick alsdan niet an- | |
[pagina 264]
| |
ders, als een goeden uijtslag te verwagten hadde, schoon dat men mijn naam heeft soeken te verdonkeren en wel door soodanig een van wien ick 't minste verdient hadde. Immers ick geef U.Ex. eens in bedenken als men ijmand, de geheijmste saken rakende S.H., niet alleen toevertrouwt, maer oock daerenboven raad vraagt, hoe men sig dienaengaende sal gedragen en die raad niet alleen mondeling, maer oock schriftelijk ontfangen en sig daervan ten besten van S.H. bedient hebbende, of dan dusdanigen behandelinge sulck een recompense meriteert en om U.Ex. meer ligt te geven, de saak was dese: Het is U.Ex. niet onbewust, dat ten tijde als aen S.D.H. enkel 't stadhouderschap over onse provintie voor heen wierde opgedragenGa naar voetnoot1), dat met 't selve aen verscheijde conditien, soo ten opsigte van S.H., als tenaansien van de regenten anvankeerde, onder anderen dat de regenten in 't toekomende geen meerder gesag en auctoriteit aen S.H. souden mogen verlenen, dan bij een geformeerde instructie dienaengaende was vastgestelt. Dat fraaije dog abominable stuck wierd bij de regenten destijds onderlinge met eede bevestigt sijnde d'opvolgende genootsaackt bij den aenvanck van hare bedieninge 't selve met eede mede te corroboreren. Wanneer nu den toestant van onse republijck in een jammer en gevaarlijken staet begonde te geraken en dat men sag, dat andere provintien tot behoud van 't land aen S.H. 't erfstadhouderschap kwame op te dragen, sonder welcke, menslijker wijs gesproocken, der geen redden aen was, soo begonnen wel eenige regtsinnigen d'oogen t'openen om mede daertoe te treden; echter wierde de swarigheijd gemaackt, hoe men sigh van den eed ter contrarie van dien gedaen onderlingen soude ontslaen en of sulx wel met regt en sonder krenkinge harer nauwe gewisse soude konnen en mogen geschieden. Over dat stuck en andere poincten meer wierd ik door seecker heer, en om ronduijt te spreeken de heer Andries SchimmelpenninckGa naar voetnoot2), overtuijgt sijnde, dat ick de belangen van S.D.H. schuldpligtig ware toegedaen, in vertrouwen geconsuleert, met versoeck, dat ick bij form van advijs mijn gedagten dienaengaende gelijfde op het papier te brengen en hem 't selve mee te delen. | |
[pagina 265]
| |
Het welck dan oock met veel ijver en sugt, als verblijd sijnde, dat ick ijetwes, hoe gering het oock mogte wesen, tot bevorderinge van S.H. ten besten van 't land konde effectueren, hebbe werckstellig gemaackt en aen die heer overgegeven, die daervan oock in 't quartier van Veluwen, waervan hij uijt de ridderschap een lid was, ten besten sijn gebruijck heeft weten te maken. Uijt dit alles konde ick niet anders opmaken, of dien heer soude mij dat plaisir gedaen hebben om mij ten minsten mede onder anderen door U.Ex. aen S.H. te recommenderen, in plaats van diegene, die aen de stad comptabel, en uijt hoofde van dien niet eligibel tot schepenen zijn, gelijck daer onder anderen eenen G.J. Sandbergen, die stadsrentmeester is en jaarlijx tusschen de 30 en 40 duijsent gulden moet verrekenen. Immers, dat de ampten als schepen en rentmeester over een en deselve stad te samen in een persoon niet compatibel sijn, blijkt hier uijt, dat hij dan als rentmeester aen sigh selven als burgermeester of schepen de jaarlijckse rekeninge soude moeten doen. Hoe dit nu te samen kan gaan, sulx late aen 't hooghwijse oordeel van U.Ex. Dog wat reden dien heer bewogen hebben om geseijden Sandbergen te recommenderen, deselve sijn mij onbewust, tensij dat 't was, dat die man als een amanuensis van voorschr. heer sijnde, die altoos en soo anderen meer na tijds gelegentheijd despotijcq te bestieren, dog wil dat daergelaten hebben. Echter, dat weet ick, dat hij nooijt sigh de saken van S.H. heeft behertigt, maer wel dat hij de caatsbal van die van 't Eeuwige Edict, bijsonder van den antesignansGa naar voetnoot3), die alnu overleden en wiens soon tegenswoordig uijt hoofde van dien voor dertiende borgermeester ageert, is geweest, die hem oock als sijn naverwant sijnde tot 't rentmeesterschap der stad Zutphen heeft gepromoveert. Schoon of nu wel uijt allen desen handel komt te blijken, dat sich meergemelten heer sijn buijt en oogmerck is geweest om de saack soo te schikken datter aen mijn persoon niet soude gedagt worden, apparent sig inbeeldende, datter geen andre wegen dan door hem alleen goet waren, om sigh aen U.Ex. bekent te maken en vervolgens te recommenderen, soo hebbe dan de vrijheijd ge- | |
[pagina 266]
| |
nomen mij direct aan U.Ex. door desen 't addresseren, met 't allerdiepste respect versoeckende, dat U.Ex. mij in sijne protectie gelijve te nemen en bij S.H. ten opsigte van d'eventuele veranderingen in de regeeringe tot het schepenstoel te recommenderenGa naar voetnoot4). |
|