Briefwisseling en aantekeningen. Deel 2
(1976)–Willem Bentinck– Auteursrechtelijk beschermdDen Haag, 13 augustus 1748Het geluk niet gehad hebbende in drie verscheiden reizen, dat ik hier wegens het stuk van de negotie ben geweest, van U.Ex. in 's Hage aan te treffen en inmiddels de eer hebbende gehad van door BenoistGa naar voetnoot2) aan den grave CharlesGa naar voetnoot3) bekent te worden, alsmeden aan de heer griffier, van welke beide heere ik mij niet genoeg louengeren kan wegens hun affabelheid en patriottenijver en wetende dat U.H.Ed. niet minder loffelijke grondregels eigen zijn, heb ik reets eenige dagen vertoeft om 't geluk te mogen hebben U.H.Ed. te spreken, maar niet langer konnende uitblijven, gebruik ik de vrijheid U.H.Ed. bij deze de korte inhoud mijner zaken door de hand van de heer uw broeder aan te bieden. Toen het ongeluk voor de commercie wilde, dat er een verbod van negotie met Vrankrijk en een kaap-placaat uitkwamGa naar voetnoot4), in een tijd dat onze magteloosheid ter zee, het aanstaande arrivement onzer rijke vloten uit Curaçao, Surinamen, de Levant, enz. vereiste voor 't minst daar meden te delajeren, door welk verbod den koophandel der Republiek reeds zoo krank, een doodelijk verlies heeft geleeden, dagten veele brave kooplieden, dat het allernoodzakelijkst waar, dat Z.H. jemand bij zig had, die zoo kundig als opregt, | |
[pagina 131]
| |
konde waken voor t welzijn van den koophandel. Men agtte mij daar bekwaam toe, en, door H.Eds. aangezet, adresseerde ik mij aan de heer RoussetGa naar voetnoot5) om mij aan Z.H. voor te dragen. Na eenigen tijd rapporteerde Z.Ed. mij, de heer De Bak deswegen te hebben gesproken; ook Z.H., die niet ongeraden oordeelde en ook genegen scheen zulk een particuliere charge wegens den koophandel te willen opregten, willende mij ten dien einde zien en spreken. Overgekomen zijnde, had ik audientie, na verloop van drie weken en na al eenige aanmerkingen door middel van Benoist te hebben laten overgeven. Ik ontdekte toen aan Z.H. den clandestinen handel, die er nog met Vrankrijk gedreven wierd en op wat wijs; gevende ook te gelijk aan de hand het eenige middel om dat met vrugt te konnen stuiten door een placaat bij t welke een iegelijk, tot de minste matroos toe, en al waren zij zelfs handdadig, zware premiën moesten beloofd werden, als ze dien handel met goede bewijzen aanbragten; dat onder de schelmse baatzugtigen aanstonts een wantrouwen op malkander zou veroorzaakt hebben etc. Z.H. sprak er met mij lange over, noteerde eenige zaken en op mijn verzoek van in 't stuk van den koophandel bij Z.H. geamploijeert te werden, geliefde die Prins te zeggen, dat hij binnen weinige dagen naar BredaGa naar voetnoot6) vertrok, maar dat hij het bij zijn wederkomst niet uit de gedagten zou laten gaan etc. Denkende die hoop ter reusering te hebben, agtte ik te moeten voortgaan. Z.H. als meden de griffier hadden op mijn zeggen dat men nooit een verbod van commercie moest doen of het moest over alles gaan, zelfs over briefwisseling en wisseltrekking, dat nooit gepractizeerd was, waarom ik Z.H. een notitie deed ter hand komen met dag en datum van al de placaten die deswegens ten tijde van de groote oorlogGa naar voetnoot7) waren geemaneert en geamplieert met de gevolgen. En zekere uitgegeven paspoorten in blanco, den clandestinen handel nog begunstigende, gelijk ik aantoonde (zekerlijk tegen t oogmerk dat men der mede gehad had) gaf ik toen ook het middel op, dat men er geen kwaat mede zoude kunnen doen. Hier op volgde het tekenen der preliminairenGa naar voetnoot8), waar op ik niet verzuimde over te komen en bij geschrift aan te toonen hoe nodig | |
[pagina 132]
| |
het nu was te waken, rakende Oostende en DuinkerkenGa naar voetnoot9), wilde onze commercie niet geheel te gronde gaan. Ook wegens de Spanjaarden omtrent onze Curaçaos- en andre Westindisch-vaardersGa naar voetnoot10) en ik deed dit met veel nadruk, in hoop dat die aanmerkingen aan U.H.Ed. mogten gecommuniceert worden, om, zoo t mogelijk waar, daar gebruik van te maken. Ik weet niet wat daar van is; maar de heer Fagel zeide mij toen, dat Z.H. er Z.Ed. van had gesproken om er bij de eerste occasie over te besonjeren en ik moest vertrekken, hoe zeer de heere uw broeder voor mij insteerde, zonder Z.H. te spreeken. Dit op de veelvuldige bezigheden schuivende en noodig agtende, dat Z.H., gelijk ik ook bij mijn audientje beloofd had, een regt denkbeeld van den gantsen koophandel der Republiek wierd gegeeven, schreef ik een algemeene schets van denzelven, die graaf Charles de goedheid heeft gehad den Prins te overhandigen. De griffier heeft er een copij van en Z.Ed. moet voldaan zijn, dewijl bij Z.H. sterk heeft aangedrongen het door en door te lezen. Ook is er voor uwer beider exelentjen copij van tot U.Ed. dienst, zoodra de zorg voor mijn bestaan het mij eenigzints toelaat. Vervolgens ben ik overgekomen wegens een verbod dat er vereist word omtrent den uitvoer van de ongescheide Texelse en Noordhollandse wol (zijnde zoo als ze van t schaap komt) waaromtrent ik Z.H. in een memorij lange heb onderregt en vervolgens nog nadat niet den uitvoer van de wol in t geheel, maar alleen van de ongescheide wol moet verboden worden. En insgelijks heb ik een geschrift overgegeeven wegens t verzuim der Republiek van geen commissaris, als oudtijds, te Duinkerken te hebben, waar door ons over die stad de beste tak van de Engelsche negotie ontrooft werd. Int kort, ik taxeer, dat ooit onzijdiger en meer voor de vuist tot welzijn van de commercie gearbeid is. Maar dit alles vrugteloos zijnde om Z.H. zig ten mijnen opzigte te doen verklaren, en nog den heere uwe broeder, nog de griffier dit van de Prins konnende verkrijgen, hoe zeer ze voor mij gelieven te ijveren, en ik mij zelven dus volstrekt ruenerende (zijnde | |
[pagina 133]
| |
Z.H. mijn staat bekent) gelijk ook daarbij niets ten opzigte voor t welzijn van den koophandel gevordert word, zoo had ik gaarn gewenst U.H.Ed. te spreken en na een verblijf van vier weken niet langer konnende vertoeven, heb ik mijn toevlugt tot de pen moeten neemen, zullende alleen nog zeggen, wat de commercie betreft, dat buiten al t gemelde en de noodige redressen omtrent de fabrieken als andre takken van den koophandel, men niet spoedig genoeg kan overgaan tot het maken eener nieuwe lijst van in- en uitgaande regten, wil men de negotie in Holland niet gants doen verloopen en te grond gaan. Hoe noode ik het doe moet ik nu iets van mij zelve melden. De kooplieden, wetende, dat ik van de oudste families van ons land afkom en dat ik zoo met monde als met pen onder den naam van Bato Filius RoterodamensisGa naar voetnoot11) en andre voor de goede zaak heb gestaan en mogelijk in dat stuck meer dienst gedaan dan iemand, dagten dat dit, gevoegt bij mijne karakters mij te beter zou doen refuseren, waarbij ik alleen voege dat mij niets aangena mer is dan dat men ten naauwkeurigste naar mij verneemt. Als ik etc. etc., in wat zaak het zij ten regten of ten linkerhand ben afgegaan en niet altoos de waarheid boven mijn eigen belang en meer dan eens tot mijn schade heb voorgestaan, dan ben ik den dag ontwaard en ik taxeer mijn ergste vijand dat hij mij in t minst het tegendeel aanwijze. Zoo ik zeide dus niet chagrein te zijn wegens de vorensgemelde behandeling, dan zou ik de waarheid sparen en het hart slegt geplaatst moeten hebben. Maar alles aan mijn ongeluk wijtende zal ik de heeren, die mij hebben aangemoedigt en in den hoogsten graad misnoegt zijn over de weinige attentje wegens den koophandel etc. weeten neer te zetten en mogelijk nog wel konnen overhalen, als lieden van belang zijnde, het werk, dat te Amsterdam aan de gang isGa naar voetnoot12), gewigt bij te zetten; ten minsten zoo het getracteerd word, dat een man van eer het kan bijtreden; gelijk ik daar in mijn schriften altoos heb op aangedrongen, die niet min dan mijn persoon in Amsterdam bekent zijn en mogelijk aanleiding hebben gegeeven. | |
[pagina 134]
| |
Agt U.H.Ed. een man van 't gemelde caracter en die zig deswegen het naauwkeurigst onderzoek en ter toets stelling onderwerpe, uwe begunstiging eenigsints waardig? Mijne bede is dan, dat U.Ex. (gelijk ik het ook versekert ben van de heer uw broeder, nevens de griffier) voor mij een uitterste poging bij Z.H. gelieve te doen. Ik kan het niet anders beloonen dan door U.Exs. voorspraak in caracter getreden zijnde, alles bij te zetten wat mijn vaderland, door den welvaart der negotie ijverig te behartigen, kan gelukkig maken en ik verbind mij daar toe als een man van eer. Dat men mij ten exempel stelle, zoo ik er ooit van afwijke. |
|