Poésies
(1995)–Charles Beltjens– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 6]
| |
Peter J.A. Nissen
| |
[pagina 7]
| |
staat te stellen het oeuvre van Charles Beltjens te lezen in een biografische en historische context, wordt deze uitgave van het oeuvre vooraf gegaan door een beknopte schets van de persoon en de context waarin hij leefde en schreef.
Charles Michel Hubert Beltjens werd op 2 mei 1832 in de Limbrichterstraat te Sittard, op het adres dat momenteel het huisnummer 24 draagt, geboren.Ga naar voetnoot1. Zijn vader Frans Antoon Hubert Beltjens, geboren in 1806, dreef daar een grote zaak in mode-artikelen. Alles wijst erop dat in het gezin Beltjens Frans de voertaal was, zeker voor de meer formele conversatie. Frans was toen immers, zo goed als nu, de taal van de modewereld. Maar bovendien was vader Beltjens van Roermondse afkomst en van gegoede stand. In de bovenste lagen van het standenrijke stadje Roermond werd nog zeker tot in het begin van onze eeuw in - en in mindere mate ook buiten - huis Frans gesproken. En datzelfde gold voor Sittard. Felix Rutten herinnerde zich in 1970 dat zijn vader, die bijna een generatiegenoot van Beltjens was (vader Rutten was twaalf jaar jonger), een vrijwel volledig Franstalige opvoeding had genoten. ‘Frans hoorde nu eenmaal’, aldus Felix Rutten, ‘tot de goede toon, het was deftig, distingué. En men gaf zijn kinderen franse voornamen. Spijskaarten waren opgesteld in het frans, uitnodigingen, bekendmakingen van huwelijk en sterfgevallen. (...) Ik geloof niet dat mijn vader ooit een hollands boek gelezen heeft, zelfs mijn eigen Eerste verzen niet, die in 1905 werden uitgegeven te Amsterdam.’Ga naar voetnoot2. Dat in het ouderlijk huis van Charles Beltjens Frans werd gesproken, is te meer waarschijnlijk omdat zijn moeder van Waalse afkomst was. Maria Ida Leloup werd weliswaar in 1803 te Sittard geboren, maar zij was de dochter van een uit Luik afkomstige goudsmid, André Pierre Michel Leloup, die zich pas aan het eind van de achttiende eeuw, in de tijd van de Franse overheersing, in Sittard gevestigd had. Langs vaderszijde was Charles Beltjens verwant aan de Roermondse componist Jos Beltjens, laureaat van de conservatoria van Luik en Brussel en later muziekpedagoog en toonkunstenaar in Rotterdam. | |
[pagina 8]
| |
Ouderen weten doorgaans met enige weemoed nog het door hem gecomponeerde kinderlied ‘In't groene dal, in't stille dal’ te neuriën. Een Roermonds nichtje van Charles, Marie-Thérèse, was gehuwd met de Roermondse commissaris van politie Alexandre Schreurs, en diens zus was weer getrouwd met de schoolmeester en dichter Jan Pieters, Amsterdammer van geboorte maar Roermondenaar uit verkiezing, samensteller van onder meer Grafbloemen, geplukt bij vroegere en hedendaagsche dichters en van Gedichten over den goddelyken kindervriend Jezus. Belangstelling voor de muzen, voor kunst, muziek en literatuur, heeft Charles Beltjens dus al in het milieu van zijn eigen familie aangetroffen.Ga naar voetnoot3. Het lager onderwijs genoot Charles Beltjens in de Sittardse Stadsschool, die vanaf 1831 gevestigd was in het voormalige dominicanessenklooster Sint-Agnetenberg aan de Plakstraat en die uitgegroeid was tot een modelschool voor de wijde regio. Dat laatste was vooral te danken aan de kwaliteiten van de in het Gelderse Bemmel geboren schoolmeester Joannes Pothast, die tussen 1821 en zijn overlijden in 1854 leiding gaf aan de school, de vader van de priester, componist en Rolducse leraar Bernard Pothast.Ga naar voetnoot4. Zoals vele vooraanstaande Sittardse ouders lieten ook vader en moeder Beltjens hun zoon Charles zijn lagere school afronden met een studiejaar aan het particuliere college dat in 1831 door de Sittardenaar Johannes Andreas Kallen, voorheen kapelaan in Henri-Chapelle, werd opgericht in het voormalige dominicanenklooster, en dat naar de oprichter kortweg het College Kallen werd genoemd. Aan dit college ontvingen de kinderen onderricht in de vakken Latijn en Grieks, Frans, Nederlands en Duits, wiskunde, aardrijkskunde, oude en nieuwe geschiedenis, muziek, tekenen, schoonschrijven en boekhouden. Het had een korte bloeitijd gekend, onder meer dank zij het feit dat het over voortreffelijke leraren had kunnen beschikken, zoals tot 1839 de in Obbicht geboren letterkundige Pieter Ecrevisse. Maar van diens aanwezigheid kon Charles Beltjens al niet meer genieten toen hij in het studiejaar 1842-1843 het onderwijs aan het College Kallen volgde. Ook de | |
[pagina 9]
| |
oprichter en naamgever had in 1841 de school al verlaten om hofkapelaan te worden van de vorst Van Salm-Reifferscheidt-Dyck bij Neuss. Hij was in Sittard opgevolgd door de uit Slenaken afkomstige priester J. Henssen, die eerder leraar was geweest aan het Luikse kleinseminarie te Saint Roch. Onder zijn leiding beleefde het College Kallen een snelle teloorgang. Wellicht is dat voor vader Beltjens ook de aanleiding geweest om Charles in 1843 te laten overstappen naar een andere onderwijsinstelling, het befaamde Rolduc. Deze overstap, waarop het jaar aan het College Kallen ongetwijfeld wel een goede voorbereiding is geweest, wordt door vrijwel alien die in het verleden over het leven van Charles Beltjens hebben geschreven, in verband gebracht met een vermeende bestemming van de jongeman voor het priesterschap. De gang naar Rolduc zelf vormt daarvoor echter geen voldoende argument. Juist immers in dat jaar 1843, om precies te zijn na de paasvakantie, was Rolduc, dat tussen 1830 en 1843 uitsluitend kleinseminarie voor het bisdom Luik was geweest, overgenomen door mgr. J.A. Paredis, de apostolisch vicaris van het in 1840 opgerichte vicariaat Limburg - het latere bisdom Roermond -, en door deze ook opengesteld voor niet-priesterkandidaten. Het internaat van Rolduc groeide toen in korte tijd uit tot een van de meest vooraanstaande katholieke onderwijsinrichtingen van Nederland, waar niet alleen de notabelen van Limburg, maar al spoedig ook van buiten deze provincie, hun zonen heenstuurden, om ze een goede gymnasiale opleiding te laten ontvangen, ongeacht of zij in deze zonen toekomstige ambtsdragers van de kerk zagen of niet. De aantrekkelijkheid van Rolduc als onderwijsinstelling werd nog vergroot door het feit dat er ook een opleiding voor onderwijzers, een zogeheten normaalschool, aan verbonden was. Bij de opening op 1 mei 1843 telde Rolduc 86 leerlingen, waarvan er 63 de zogenaamde humaniora - zeg maar: het gymnasium - volgden, 17 de normaalschool en zes een voorbereidende klas. Aan het eind van het studiejaar 1843-44 bedroeg het leerlingenaantal al meer dan tweehonderd en in 1846 al meer dan driehonderd. Het onderwijs in Rolduc was van goed niveau, en wat vooral van belang was voor de verdere ontwikkeling van Charles Beltjens: er werd veel gedaan aan de culturele vorming van de leerlingen. Dat laatste was vooral de verdienste van de directeur, de in 1806 in Weert geboren Hendrik Peters. Deze priester, die het zeldzame voorrecht mocht smaken dat ook zijn vader priester was - vader Peters was na het vroegtijdige overlijden van zijn vrouw filosofie en theologie gaan studeren en in 1812 in Münster tot priester gewijd -, was na zijn wijding - zeventien jaar na die | |
[pagina 10]
| |
van zijn vader - twee jaar kapelaan in Thorn geweest en al vanaf 1831 leraar in Rolduc. Toen deze onderwijsinrichting van het bisdom Luik overging naar het nieuwe vicariaat Limburg, bleef Peters en werd de eerste directeur van het ‘Nederlandse’ Rolduc; een gedeelte van het lerarencorps ging mee naar het nieuwe Luikse kleinseminarie in Sint-Truiden.Ga naar voetnoot5. Peters had een grote belangstelling voor letterkunde, ook en met name voor de Vlaamse. Zo was hij corresponderend lid van het in 1836 te Leuven opgerichte Vlaamsgezinde literaire studentengenootschap ‘Met Tijd en Vlijt’, dat een grote rol heeft gespeeld in de literaire emancipatie van Vlaanderen. Ook was Peters bevriend met een van de grote voormannen van die emancipatie, de Leuvense hoogleraar kanunnik Jan Baptist David, naamgever van het Davidsfonds. Samen met professor David gaf directeur Peters tussen 1840 en 1843, het jaar waarin Charles Beltjens naar Rolduc kwam, het Vlaamse onderwijstijdschrift De Middelaer uit. In Hendrik Peters ontmoette Charles Beltjens een persoonlijkheid die zijn ontvankelijkheid voor literatuur beslist bevorderd zal hebben. En wat opmerkelijk is in verband met de latere literaire ontwikkeling van Charles Beltjens: als directeur Peters zelf aan het dichten sloeg, deed hij dat niet in het Nederlands maar in het Frans. Daarvan legt een aantal gedichten getuigenis af dat in het archief van Rolduc, sinds kort ondergebracht in het Rijksarchief in Limburg te Maastricht, bewaard is gebleven. In datzelfde Rolduc was en bleef het Frans trouwens ook na 1843 de omgangstaal, in en buiten de lessen. Wie betrapt werd op het bezigen van de volkstaal, en dat kon het Nederlands maar natuurlijk ook het Sittards dialect zijn, werd bestraft met het signum, een uiterlijk merkteken, dat hij net zo lang moest dragen tot hij een ander wist te betrappen. Dit wat merkwaardige pedagogische hulpmiddel, dat tot rond de eeuwwisseling in Rolduc en aan de bisschoppelijke colleges in Limburg in gebruik bleef, had tot doel de leerlingen te dwingen zich te oefenen in het gebruik van het Frans. Het is goed dit te bedenken wanneer we ons afvragen hoe een dichter uit Sittard er in de vorige eeuw toe kwam zich in het Frans uit te drukken. Charles Beltjens werd dus in Rolduc gesterkt in zijn ontvankelijkheid voor literatuur en in zijn liefde voor de Franse taal. Maar hij | |
[pagina 11]
| |
ontving er dank zij directeur Peters nog iets. Peters legde er ook grote nadruk op dat de leerlingen een muzikale vorming ontvingen, en daarom genoten degenen die daartoe aanleg hadden in Rolduc piano- of vioolles. Of ook Charles Beltjens tot die gelukkigen heeft behoord, is nog niet achterhaald. Maar zeker is wel dat hij een grote liefde voor de muziek had en die later ook zelf beoefende, door namelijk viool te spelen. Beltjens' liefde voor de muziek blijkt bovendien uit het lange gedicht A Beethoven, dat in 1886 in Parijs werd uitgegeven en voor één franc verkrijgbaar was, en dat niet alleen een lofzang op Beethoven en zijn negen symfonieën is, maar ook op de muziek als zodanig, die in staat is tot uitdrukking te brengen wat voor woorden te groot is: O musique, pouvoir inexpliqué, mystère
Que la science en vain scrute d'un oeil austère;
Langue où le verbe cesse, où commence le cri
Du gouffre que nul mot n'articule et n'écrit.
Heeft Charles Beltjens in Rolduc misschien ook al zelf gedichten geschreven? We weten het niet zeker. Hij heeft in elk geval wel een gedicht over Rolduc geschreven, met de titel ‘Adieu à Rolduc’. Het is nooit gedrukt, maar bevindt zich in een schriftje met verzen, dat het jaartal 1851 draagt en dat in 1982 door Prof. dr. J.J.M. Timmers aan het Sittardse stadsarchief werd geschonken. Het schriftje draagt het opschrift ‘II. Cahier de Poésies’. Die toevoeging ‘deuzième’ doet vermoeden dat er ook een eerste cahier met gedichten is geweest, ouder dan 1851. In elk geval moet Charles Beltjens toch al spoedig na zijn vertrek van Rolduc in 1849 zijn gaan dichten. Charles heeft toen enige jaren bij een oom in Leuven verbleven - we weten niet precies hoe lang - om er in diens zaak tot koopman opgeleid te worden. Maar dat was blijkbaar geen groot succes. De dichterlijke en dromerige Beltjens was niet geschikt voor de harde en zakelijke wereld van de handel. In dit opzicht dringt zich een vergelijking op met Beltjens' tijdgenoot en vriend, de Roermondse letterkundige Emile Seipgens. Ook deze werd door zijn ouders naar Rolduc gestuurd, en ook deze moest vervolgens een beroep gaan leren, eerst het notariaat en vervolgens de bierbrouwerij, maar ook deze was ongelukkig in dat beroep tot hij zich geheel aan de letterkunde kon wijden. In Rolduc kunnen Beltjens en Seipgens elkaar niet meer ontmoet hebben: Beltjens vertrok in 1849 en Seipgens kwam pas een jaar later, in 1850. Mogelijk zijn zij pas later bevriend geraakt; misschien hebben zij, | |
[pagina 12]
| |
eenzame letterkundigen in twee Limburgse provinciesteden, wel steun bij elkaar gezocht. Maar dat zij bevriend waren, staat wel vast. Dat blijkt namelijk uit de opdracht van de Franse vertaling van Heinrich Heines Lyrisches Intermezzo, die Charles Beltjens in 1888 te Parijs en Brussel liet verschijnen in de reeks ‘Bibliothèque populaire des littératures étrangères’. Die opdracht luidt: ‘A mon ami Emile Seipgens, professeur de littérature allemande à l'Athénée de Leiden, qui m'a le premier assisté de ses encouragements dans la tâche difficile de traduire des poésies de Henri Heine en vers français, je dédie, reconnaissant, cet opuscule’. Dat Charles Beltjens in het Frans is gaan dichten en niet in het Nederlands, is vanuit vele invloeden te verklaren. Ik heb al gewezen op de situatie thuis, in het gezin Beltjens, en op het feit dat ook in Rolduc het Frans de voertaal was en dat zelfs een flamingant als directeur Peters gedichten in het Frans schreef. Het was verder ook helemaal niet ongebruikelijk voor een schrijver uit Limburg om zijn dichterlijke ontboezemingen in het Frans te verwoorden. Te wijzen valt op twee oudere voorgangers van Beltjens, de Maastrichtenaren André van Hasselt en Theodore Weustenraad, beiden geboren in 1805, beiden oud-studenten van de universiteit van Luik en beiden in de jaren dertig furore makend met Franstalige gedichten. Zij kozen bij de Belgische afscheiding voor de nieuwe natie: Weustenraad maakte carrière als jurist in Luik en Van Hasselt als onderwijsinspecteur in Brussel. Wie in Maastricht bleef, was de oude, in 1787 in Luxemburg geboren dichter Auguste Clavareau, die de kost verdiende als ambtenaar van de gemeente Maastricht.Ga naar voetnoot6. Clavareau moet voor vele Limburgers in het midden van de vorige eeuw de verpersoonlijking van de poëzie geweest zijn. Hij immers was degene die vrijwel iedere belangrijke gebeurtenis, ieder groot burgerlijk en kerkelijk jubileum en iedere grote ramp met een gelegenheidsgedicht begeleidde. En die gelegenheidsgedichten verschenen dan doorgaans in de ook in Sittard gelezen Maastrichtse krant - ook al weer Franstalig -, Le Journal du Limbourg. Soms werden de gedichten van Clavareau, die trouwens als Franstalig dichter lid was van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde te Leiden, ook gebundeld. Zo verscheen in 1842 te Maastricht het bundeltje Echos Limbourgeois, waarvan de opbrengst bestemd was voor de slachtoffers van een grote brand te Hamburg. Het bundeltje werd ook in Sittard | |
[pagina 13]
| |
gelezen: onder de bijna negenhonderd intekenaars treffen we de namen aan van veertien Sittardenaren. Niet indrukwekkend natuurlijk, maar ik vermoed dat die andere honderden intekenaars, voornamelijk Maastrichtenaren, ook eerder de bedoeling hebben gehad de slachtoffers van Hamburg te steunen dan de poëzie. Laten we terugkeren naar onze eigen dichter. Wat Charles Beltjens in de jaren vijftig en zestig, na de mislukte opleiding tot koopman, precies gedaan heeft, is nog niet opgehelderd. Het lijkt bijna een romantische gemeenplaats te zijn dat een bepaalde periode in een dichtersleven zich aan onze historische waarneming onttrekt. Toch is het ook zo met het leven van Charles Beltjens. Vast staat wel dat hij in de bedoelde periode kortere of langere tijd in Parijs en in Brussel gewoond heeft. Mogelijk voelde hij zich in die tijd, zoals andere Franstalige dichters uit Limburg, meer Belg dan Nederlander. In een ‘Album’ met deels ongepubliceerde gedichten van Beltjens bevindt zich een lange ‘Ode sur le XXVme Anniversaire de l'Indépendance Nationale de la Belgique’, klaarblijkelijk dus uit 1855.Ga naar voetnoot7. Pas in 1872 vestigde hij zich weer in Sittard. Dat Beltjens blijkbaar enige tijd buiten zijn geboortestad gezworven heeft, wordt doorgaans - en waarschijnlijk wel terecht - in verband gebracht met de ongelukkige liefdesgeschiedenis die zich in Sittard heeft afgespeeld tussen de dichter en Isabelle de Borman.Ga naar voetnoot8. Isabelle de Borman was de dochter van Frans Cornelis de Borman, die zich na zijn studie aan de universiteit van Luik in 1823 als geneesheer in Sittard vestigde. Dokter de Borman was een man die hoog aanzien genoot in de stad; hij was lid van de gemeenteraad en had door het huwelijk met een dochter van de welgestelde Sittardse magistratenfamilie Engelen een groot vermogen verworven.Ga naar voetnoot9. Hij bewoonde een statig herenhuis aan de Markt, het huidige nummer 28, met erachter een fraaie, tot de Wal reikende Franse tuin. Het huis van dokter De Borman kreeg nu en dan het karakter van een salon; de arts nodigde dan lieden van gelijke stand en gelijke gezindheid uit, er werd gesproken over kunst en literatuur en er werd gezamenlijk gemusiceerd. Tot dit gezelschap kreeg ook Charles Beltjens toegang, waarschijnlijk aanvankelijk vooral als violist. Maar mogelijk heeft hij er ook een klankbord gevonden voor zijn gedichten. | |
[pagina 14]
| |
In elk geval ontmoette Charles in huize De Borman ook de naar het schijnt - een latere foto laat nog een afglans van haar jeugdige schoonheid zien - fraai gevormde dochter Isabelle, en zij werd het object van zijn dichterlijke verliefdheid. Zij ontmoetten elkaar in de Franse tuin en zaten er uren naast elkaar. Daar ook las Charles aan Isabelle zijn liefdesgedichten voor, waarvan het bekendste is geworden het gedicht Aurore, waarvoor Beltjens in 1883 een eervolle vermelding ontving bij een ‘concours littéraire’ in Verviers, maar dat in één exemplaar de met de hand toegevoegde datering mei 1862 draagt.Ga naar voetnoot10. Om nog steeds niet opgehelderde redenen werd de relatie tussen Charles en Isabelle door vader De Borman verbroken. In enkele bewaard gebleven latere brieven van Charles aan zijn vroegere geliefde, wijt deze de afwijzende houding van haar vader aan het standsverschil tussen beide families.Ga naar voetnoot11. Dat lijkt wat overdreven, want ook de familie Beltjens was niet bepaald armlastig. Maar voor een negentiende-eeuwse huisarts was een zoon van een grossier, hoe welvarend deze ook was, wellicht toch geen bij zijn stand passende partij voor zijn dochter. Ook wordt gewezen op de afkeer die vader De Borman van de dichterlijke bohémien gehad zou hebben en op diens ongenoegen over Beltjens' liberale opvattingen. De vraag is echter of die zaken al een rol speelden ten tijde van de liefdesgeschiedenis; mij lijkt het waarschijnlijker dat ze zich juist na en door de verbreking van de relatie hebben ontwikkeld. In elk geval is Charles Beltjens na de afwijzing door dokter De Borman enige jaren als het ware gaan zwerven. Hij heeft in Brussel gewoond en in het midden van de jaren zestig vrij zeker in Parijs. Daar is hij in aanraking gekomen met liberaal gedachtengoed. Weliswaar overleed Charles Beltjens op 20 juni 1890 na voorzien te zijn van de laatste sacramenten, en dat laatste zelfs, zoals zijn bidprentje vermeldt, herhaaldelijk.Ga naar voetnoot12. Maar het ideeëngoed dat in zijn gedichten doorklinkt, wijst toch onmiskenbaar op een verbroken affiniteit met de katholieke traditie en met de leer van de kerk. Die gedichten zijn vervuld van klassieke ‘heidense’ motieven. God was voor Beltjens een zwijgende | |
[pagina 15]
| |
geworden, een doof-stomme, bij wie hij vergeefs aanklopte: ‘Dieu sourd-muet chez qui vainement nous frappons’. De geschiedenis werd voor hem ook niet meer geleid door de goddelijke Voorzienigheid, maar door Noodlot en Toeval. In het lange gedicht Nox, dat in 1881 in Parijs gedrukt werd, heet het: Je ne crois plus à rien q'à vous, sombres fantômes,
Fatalité, Hasard au sceptre souverain,
c'est vous seul qui réglez la danse des atomes
sur le rhythme éternel de vos lyres d'airain.
Wel gevoelde Beltjens nog enige sympathie voor de persoon en de boodschap van Jezus Christus. Maar de christelijke leiders van kerk en samenleving hadden volgens hem van die boodschap een potje gemaakt. En overigens was Christus in zijn wereldbeeld eigenlijk ook niet meer dan een mythische figuur, in wiens lijden het lijden van de dichter en wellicht van ieder mens werd gesymboliseerd. Christus stond daarmee voor hem op gelijke hoogte als Prometheus. Het klassiek-heidense wereldbeeld, dat in de lange verzen van Charles Beltjens doorklinkt, deelt de dichter met een aantal Franse poëten, die voor zijn eigen ontwikkeling, niet alleen inhoudelijk, maar ook stilistisch, van groot belang zijn geweest. Het zijn de dichters die worden samengevat onder de term ‘Parnassiens’. Beltjens heeft verschillende van deze dichters persoonlijk gekend. In de collectie Beltjens, die in het gemeentelijk archief van Sittard bewaard wordt, is bijvoorbeeld een visitekaartje van Sully-Prudhomme nagelaten. Verschillende aanwijzingen pleiten er voor dat Beltjens in en rond 1866, toen de Parnassiens als groep naar voren traden, zelf in Parijs is geweest. In hetzelfde jaar 1866 correspondeerde hij ook met Victor Hugo.Ga naar voetnoot13. De ontmoeting met de Parnassiens bracht een ommekeer in Beltjens' literaire voorkeur teweeg. Aanvankelijk lag deze zonder twijfel bij de romantici. In een ongepubliceerd vroeg gedicht noemt Beltjens Chateaubriand de vuurtoren en Alphonse-Marie-Louis de Lamartine en Victor Hugo de schepen die door deze vuurtoren geleid worden.Ga naar voetnoot14. Maar | |
[pagina 16]
| |
later zal hij zich met de Parnassiens afkeren van de hoogdravendheid en de persoonlijke gevoelsuitstortingen van de romantici. In 1866 verscheen in Parijs de eerste bundel Le Parnasse contemporain (er zouden er nog twee volgen), waarin gedichten waren samengebracht van jonge dichters die een vernieuwing van de poëzie nastreefden. Onder hen treffen we aan Leconte de Lisle, Théophile de Gautier, Charles Baudelaire, Sully-Prudhomme, Louis Ménard, Paul Verlaine en Stephane Mallarmé. Deze dichters hadden in de bedoelde periode drie kenmerken met elkaar gemeen, die ze ook met Charles Beltjens deelden. Op de eerste plaats waren ze alien bezeten van het streven naar vormvolmaaktheid. Zij streefden in hun gedichten naar een perfecte vorm, waarbij ze zich bij voorkeur toelegden op moeilijke versvormen. De dichter moest een ambachtsman zijn, die zijn vak, in de technische zin van het woord, goed beheerste en die het weerbarstige materiaal van de taal naar zijn hand wist te zetten. Op de tweede plaats hadden de Parnassiens allen een rationele inslag. De dichter moest zich goed documenteren; de grens tussen poëzie en wetenschap moest weggenomen worden. Van dichters als Sully-Prudhomme en Leconte de Lisle is ook met name bekend dat zij zich intensief verdiepten in bijvoorbeeld bepaalde antieke of oosterse culturen en daar vervolgens lange, gebeitelde verzen over schreven. In sommige gedichten, en dit geldt ook voor die van Beltjens, lijkt het onderscheid tussen dichtkunst en wijsgerige uiteenzetting soms zoek. Op de derde plaats waren de Parnassiens, net als Charles Beltjens, overtuigd van het faillissement van het Christendom. Met Leconte de Lisle deelde Beltjens de overtuiging dat het christendom meer onheil dan heil had gebracht, met Louis Ménard deelde hij de vergelijking van Christus met Prometheus en met Sully-Prudhomme deelde hij zijn oriëntatie op de klassiek-heidense levensovertuiging, met een sterk stoïcijnse inslag. Beltjens volgde de Parnassiens na, in stijl en in inhoud. Zijn navolging krijgt soms een bijna slaafs karakter, wanneer hij zelfs de motieven en beelden van andere dichters overneemt. Zo blijkt bijvoorbeeld zijn in mei 1870 geschreven gedicht Le Condor captif tot in details beinvloed te zijn door het gedicht Le sommeil du condor van Leconte de Lisle. Met recht mag men Beltjens in dit opzicht een epigoon-dichter noemen.Ga naar voetnoot15. | |
[pagina 17]
| |
Aan het eind van de jaren zestig moet Charles Beltjens in Parijs en in Brussel een in literair opzicht spannende en stimulerende periode beleefd hebben. In 1872 vestigde hij zich echter weer in Sittard, waar hij samen met drie van zijn vier in leven gebleven broers en zijn enige zus Johanna de ouderlijke woning aan de Limbrichterstraat ging bewonen. In Sittard bleek Beltjens toch vooral de onbegrepen dichter te zijn, die zijn erkenning op afstand moest zoeken. Bijna koortsachtig zocht hij die erkenning, vooral door gedichten in te sturen naar literaire concoursen. In 1879 zond hij het gedicht Nox, dat uit maar liefst 600 versregels bestaat, in naar een concours tijdens een bloemenfeest te Toulouse. Beltjens wist blijkbaar niet dat inzendingen niet langer dan 250 versregels mochten zijn. Daarom kon zijn bijdrage niet bekroond worden. In 1883, 1884 en 1885 werden de gedichten Aurore, Le Condor captif, Vénus et Minerve, Midi en Sur la rime bekroond tijdens literaire concoursen van het dichtersgenootschap Caveau te Verviers. In 1888 verwierf Beltjens een ‘grand diplôme d'honneur’ van de Académie Lamartine met een sonnet op de naamgever van deze academie. Deze bekroningen werden in de Limburgse kranten, zoals Le Courrier de la Meuse, met grote trots gemeld. Maar de gevierde dichter vond in zijn eigen vaderstad, die toen slechts een goede vijfduizend inwoners telde, geen klankbord voor zijn werk. De literaire bekroningen van Beltjens konden het, zoals Fons Hermans treffend schrijft, niet halen ‘bij de prijzen, waarmee de harmonie en de gymnastiekvereniging de roem van Sittard bevorderden’.Ga naar voetnoot16. Zo veel prikkels als Charles Beltjens in zijn jeugd in Sittard en Rolduc had ontvangen om zijn dichterlijke begaafdheid te doen ontluiken, zo weinig prikkels ontving hij op latere leeftijd in Sittard om die begaafdheid tot grotere rijping te brengen. Voor de Sittardenaren was Beltjens de zonderling, de bohémien zonder beroep en zonder status, die men bijna iedere dag op zijn vaste plaats kon aantreffen in het café van ‘vatter Schiffelers’ in het Kerkstraatje bij de Limbrichterstraat. Beltjens zocht troost bij koning alcohol. Dat onder de weinige persoonlijke documenten die in de collectie Beltjens van het gemeentelijk archief bewaard zijn, zich een drankrekening uit 1887 van Hotel du Limbourg op de Markt te Sittard bevindt, is een navrant getuigenis van de beeldvorming waaraan de dichter in zijn geboortestad onderhevig was. Hij werd door zijn stadgenoten niet voor vol aangezien. De leerlingen van het jezuïetencollege gaven hem, wegens zijn artistieke | |
[pagina 18]
| |
uiterlijk en kleding, zijn grote snor, lange haar en brede flambard, de bijnaam Rinaldo Rinaldini. Daar, in het jezuïetencollege, vond Beltjens echter toch ten minste één persoon die zijn werk begreep en waardeerde: de uit Eindhoven afkomstige pater Godefridus Jonckbloet, die leraar was aan het Sittardse Aloysiuscollege aan de Oude Markt en die tijdens zijn lessen gedichten van Beltjens behandelde. Pater Jonckbloet verzorgde vanaf 1883 literaire bijdragen aan het katholieke tijdschrift Studiën op godsdienstig, wetenschappelijk en letterkundig gebied. In de tweede helft van jaargang 1885 liet Jonckbloet in dit tijdschrift een juichende beschouwing afdrukken over Beltjens' gedichten, onder de titel ‘Fransche gedichten van een Nederlander’. Aan de stijl van de gedichten laakte Jonckbloet eigenlijk alleen het overdadige, het buitensporig weelderige. Maar tegenover de inhoud maakte hij groter voorbehoud: ‘Ik weet dat de dichter te edel is van gemoed om zich van mij af te keeren, wanneer ik rondweg verklaar mij op het punt van levensbeschouwing niet met hem te kunnen vereenigen’.Ga naar voetnoot17. Het was natuurlijk het heidense aan Beltjens' levensbeschouwing dat Jonckbloet tegenstond. De overlevering nu wil dat het deze zelfde pater Jonckbloet was die Beltjens hielp de weg naar het Christendom en naar de kerk terug te vinden. Die terugkeer moet zeker ruim een half jaar voor zijn dood hebben plaatsgevonden. In januari 1890 liet Beltjens namelijk in het tijdschrift La Revue Belge het gedicht ‘Christus liberavit nos’ drukken. ‘Christus heeft ons bevrijd’: het gedicht is onmiskenbaar een proclamatie van de bevrijdende terugkeer naar het geloof van zijn ouders en voorouders. We mogen dan ook aannemen dat Charles Beltjens, toen hij op 20 juni 1890, gesterkt door de laatste sacramenten, overleed en op 28 juni daaropvolgend op het kerkhof bij de stadswal werd begraven, een verzoend mens was, verzoend met zichzelf, verzoend met de wereld en verzoend met God. | |
[pagina 19]
| |
Charles Beltjens (1832-1890)
Charles Beltjens (1832-1890)
Isabelle de Borman
Frans Comelis de Borman
| |
[pagina 20]
| |
De Limbrichterstraat in het begin van deze eeuw.
In het middelste huis, rechts naast de wed. F. Schutgens, werd Charles Beltjens op 2 mei 1832 geboren. |
|