Davids psalmen
(1733)–Jan van Belle– Auteursrechtvrij
[pagina 387]
| |
en daar: Wanneer van hen die ons daar boeiden, bonden,
Een juichlied wierd begeerd van onze monden:
| |
Honderd-zéven-en-dertigste PSALM; voor Instrumenten. | |
Psalm CXXXVII.1.
Wy weenden t' zaam aan Babels vloên en vlieten,
Als Sion ons kwam in gedagten schieten,
En hebben al ons speeltuig, harp en snaar,
Gehangen aan de wilgen, hier en daar:
Wanneer van hen die ons daar boeiden, bonden,
Een juichlied wierd begeerd van onze monden:
| |
[pagina 388]
| |
2.
Zingt, spraken zy, die ons, aldaar gevangen,
Veel smaads aandeên, zingt ons van Sions zangen;
Wy zeiden: is 't ons moog'lyk 's Heeren lied
Te zingen in eens vreemden volks gebied?
Als ik van u, Jeruz'lem! niet zal weeten,
Zy 't snaarenspel myn' regterhand vergeeten;
3.
Zo moet de tong aan myn gehémelt' kleeven,
Indien ik niet aan u myn gantse léven
Gedenke, als ik Jeruzalem, Gods stad,
Niet boven 't hoogst van myne vreugde schatt'.
Gedenk, o Heer! aan Edoms wilde zoonen,
Die zeiden, om Jeruz'lems dag te hoonen:
4.
Ontbloot, ontbloot ook haare diepste gronden.
Gy, Babel! zelf eerlang verwoest, verslonden,
Welzaalig zal hy weezen, die het leed
Aan u vergeld dat gy ons lyden deed!
Welzaalig die uw' kind'ren aan zal vatten,
Doende aan de rots hun brein ten hoofde uitspatten!
|
|