Davids psalmen(1733)–Jan van Belle– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 353] [p. 353] Honderd-en-twintigste PSALM. Tot God, die hoorde na myn' béden, Riep ik in myne angastvallighéden: Hoed, Heer! myn' ziel van valse lippen; Doe my 't bedrog der tonge ontslippen: Vat zal u geeven, tot genoegen, Wat tog de valse tong toevoegen? Zeer scherpe pylen, uit de hand Eens sterken, een jeneeverbrand. Honderd-en-twintigste PSALM; voor Instrumenten. [pagina 354] [p. 354] Psalm CXX. 1. Tot God, die hoorde na myn' béden, Riep ik in myne angstvallighéden: Hoed, Heer! myn' ziel van valse lippen; Doe my 't bedrog der tonge ontslippen: Wat zal u geeven, tot genoegen, Wat tog de valse tong toevoegen? Zeer scherpe pylen, uit de hand Eens sterken, een jeneeverbrand. 2. O wee my! dat ik om moet zwerven Als vreemdeling in Mézechs erven; Dat ik in tenten hebb' to woonen Van Kédar, één van Ism'els zoonen. Myn' ziel heeft lang, en als verlaaten, Gewoond by die den vréde haaten: Ik, die door vreedzaamheid meest zwyg, Spreek naauwlyks of zy voeren kryg. Vorige Volgende