Davids psalmen
(1733)–Jan van Belle– Auteursrechtvrij
[pagina 248]
| |
Agt-en-tagtigste PSALM; voor Instrumenten. | |
[pagina 249]
| |
Psalm LXXXVIII.1.
O God myns heils! by dag en nagt
Aanroep ik u met angst en schroomen;
Laat myne béde voor u komen;
Neig, Heere! uwe ooren tot myn' klagt':
Myn' ziel is zat van ramp en kwaalen;
Myn léven dreigt na 't graf te daalen.
2.
Men telt my by die kuilwaarts af-
En ingaan, die in kragt bezwyken;
'k Ben afgezonderd by de lyken,
En als verslaag'nen in het graf,
Die uw geheugen zyn ontgleeden,
Die van uw' hand zyn afgesneeden.
3.
Gy hebt my in den kuil geleid,
In duisternissen, diepe poelen,
Uw' grimmigheid my doen gevoelen,
Uw' baaren over my verspreid,
Myn' welbekenden my doen schuwen,
Ontylieden, ja van my doen gruwen.
4.
Ik ben beslooten, kan niet uit;
Myne oogen treuren om de plaagen
Die my verdrukken; gantse dagen
Is tot u, Heer! myn angstgeluid.
lk strek my tot u uit in nooden:
Zult gy ook wonder doen aan dooden?
| |
[pagina 250]
| |
5.
Of zullen de overleed'nen weêr
Verryzen? uwen lof afmaalen?
Uw' goedheid in het graf verhaalen?
Uw' trouwheid in 't verdérf? o Heer!
Uw' wond'ren in het duister weeten?
Uw recht in 't landschap van vergeeten?
6.
Doch roep ik tot u; 's morgens gaan
Myn' béden op: waardoor bewoogen
Dat gy myn' ziel verstoot? uwe oogen
Voor my verbergt? van jongs of aan
Ben ik bedrukt, ter dood rampspoedig,
Vol van vervaarnis, twyffelmoedig.
7.
De hitte uws toorns gaat over my;
Uw' schriklykhéden, die my eeven
Als water staâg omstaan, omgeeven,
Doen my verkwynen; nog hebt gy
Myn' vrind, myn' medgezel, bekenden,
In 't duister, van my af doen wenden.
|
|