Davids psalmen
(1733)–Jan van Belle– Auteursrechtvrij
[pagina 171]
| |
Vier-en-zestigste PSALM. voor Instrumenten. | |
Psalm LXIV.1.
Hoor, Heer! myn' stem in klagten uiten;
Behoed myn léven voor den schrik
Des vyands, voor den loozen strik
En raad der boozen, voor het muiten
Der valse guiten;
| |
[pagina 172]
| |
2.
Die met hunn' tong, zwaardscherp gesleepen,
Den vroomen heimlyk, in der yl,
Een bitter woord, gelyk een' pyl,
Toeschieten, nooit van vrees beneepen
Of aangegreepen
3.
Zy sterken zig in 't booze, en spreeken
Van strikken ter verraadery':
Wie zal ze merken? zeggen zy,
Die 't snoodst doorsnuff'len en besteeken
Met schalke streeken;
4.
Doorzoekende alles tot hunn' laagen,
's Mans binnenst' zelf en 's herten grond.
Maar God zal hen in korten stond
Met pylen schieten, hen zyn' plaagen
Te lyve jaagen.
5.
Hunne eigen' tong zal hen verdoemen;
En alle mensen, die hen zien,
Van vrees getroffen, zullen vliên,
En 's Heeren werk met pryzen, roemen,
Verstandig noemen.
6.
De oprechten zullen zig verblyden
In hunnen Heere, en vast op hem
Betrouwen; alter vroomen stem
En herten zullen t' aller tyden
Gods eer belyden.
|
|