Davids psalmen
(1733)–Jan van Belle– Auteursrechtvrij
[pagina 75]
| |
Dertigste PSALM; voor Instrumenten. | |
[pagina 76]
| |
Psalm XXX.1.
'k Zal u verhoogen, Heer, myn God!
Die my verhoogde, en 's vyands rot
Niet over my verblyden deed.
Ik riep tot u; myn herteleed
Is voort door uwe hulp geneezen,
Myn' ziel uit angst des grafs verreezen.
2.
Gy waart myns lévens vaste zuil,
Dat ik niet ben gedaald ten kuil'.
O, gunstgenooten van den Heer!
Psalmzingt hem; meld zyn' lof en eer,
Zyn' heiligheid en heilbedryven;
Dat ze eeuwig in geheugen blyven.
3.
Gods gramschap duurt maar voor een' poos;
In goedheid leeft God eindeloos.
De nagt genaakt met naar geween;
Maar 's morgens is de vreugd gemeen.
Ik sprak, in voorspoed, deeze réden:
‘Nooit zal ik wank'len in myn' schreeden.
| |
[pagina 77]
| |
4.
Want, Heer! door uw' goedgunstigheid
Hebt gy den berg my vast geleid;
Maar toen gy 't aanzigt dekte en weekt
Wierd ik van doodsen schrik verbleekt.
Ik riep of gy zoud wéderkeeren;
Ik bad en smeekte u, Heer der Heeren!
5.
Wat winst, wat voordeel geeft myn bloed?
En dat ik Grafwaarts daalen moet?
Zal 't stof u looven? Zal het stof
Uw' waarheid staaven tot uw' lof?
Hoor, Heer! en toon my tog genade.
God! Helper! help eer 't zy te spade.
6.
Heb dank: gy hebt myn weegeklag
Veranderd in een' reije en lach,
Myn' zak ontbonden, my net vreugd
Omgord: opdat ik, dus verheugd,
Psalmklanken zend' tot u na boven.
O God! ik zal u eeuwig looven.
|
|