Davids psalmen
(1733)–Jan van Belle– Auteursrechtvrij
[pagina 66]
| |
Zes-en-twintigste PSALM; voor Instrumenten. | |
[pagina 67]
| |
Psalm XXVI.1.
Heer! richt naar recht uw' knecht:
Hy wandelt gants oprecht,
En zal, vertrouwende op uw' magt,
Niet wank'len in zyn' schreeden.
Proef, toets my, Heer! neem heeden
Myn hert en nieren scherp in acht.
2.
Want, wat ik heb gedaan,
Ik zie uw' goedheid aan,
En wandel in uw' waarheid voort.
Ik zit niet by de snappers,
Geveinsden, agterklappers,
Daar alle valsheid word gehoord.
3.
Ik haat der boozen raad,
Vergad'ring, praat en daad,
En zet my nimmer by hen neêr.
Ik wasch, voor alle schanden,
In onschuld myne handen,
En gaa rondom uw' altaar, Heer!
4.
Om, tot uw' lof en dank,
Op te off ren mynen klank,
In 't melded van uw' wonderheên.
'k Heb lust, tot uwe wooning
En plants van eerbetooning,
Den Tabernakel, in te treên.
5.
Raap myne ziel, o God!
Niet weg met 's zondaars rot,
Bloedhonden, tuk op roof en moord;
Die hunne handen styven
| |
[pagina 68]
| |
Tot alle snoô bedryven,
Door giften en geschenk bekoord.
6.
Ik wandel heel oprecht,
Ei, maak dan dat uw knegt
Door uw' genade zy bewaard:
Hy staat op effen' spooren,
En zal Gods lof doen hooren,
Daar immer Vroomen zyn vergaard.
|
|