Davids psalmen
(1733)–Jan van Belle– Auteursrechtvrij
[pagina 22]
| |
Négende Psalm; voor Instrumenten. | |
[pagina 23]
| |
Psalm IX.1.
Myn ziel, hef Gode een lofzang aan:
Ik zal uw' wond'ren doen verstaan,
O Heere! in u, van blydschap, springen,
En uwen naame psalmen zingen;
2.
Omdat myn vyand, door uw' magt
Te rug gekeerd, ten val gebragt,
Als sneeuw vergaan is voor uwe oogen;
Mits gy my 't recht hebt toegewoogen.
3.
Gy hebt gezeten op den troon,
O geever van elks recht en loon!
Gy hebt de Heidenen gescholden,
Den boozen met verderf vergolden;
4.
Gy hebt hun naam, den naam van boos,
Verdelgd voor eeuwig en altoos.
Is uw bederf van land en stéden,
O vyand! eens voor al geleeden:
5.
't Is klaar dat uw' gedagtenis,
Met u te zaam, verdweenen is.
Maar God, ten troop dien hy zelf stigtte,
Zal eeuwig zitten in 't gerichte.
| |
[pagina 24]
| |
6.
Daar zal hy 't mensdom, met bescheid,
Te recht doen staan in billykheid.
De Heer zal, in benaauwde tyden,
Een hoog vertrek zyn, voor die lyden.
7.
Elk kenner van den naame Gods
Zal u vertrouwen als zyn' rots;
Omdat gy, die zig tot u wenden,
Niet hebt verlaaten in elenden.
8.
Psalmzingt God', die te Sion woont;
Zyn' daaden werden elk vertoond:
Want hy bezoekt het bloedvergieten;
't Zal zyn geheugen nooit ontschieten;
9.
Hy stelt geen' moordroep in 't vergeet.
Wees my genadig, zie myn leed,
Ontstaan door haaters van myn léven,
't Welk gy tog hebt der dood onthéven:
10.
Opdat ik, weidende in uw' lof,
Uw heil vertelle in Sions hof.
De Heidenen zyn met hun allen
In hunnen eigen' kuil gevallen;
| |
[pagina 25]
| |
11.
Hun voet is zelf geraakt in 't net,
Dat ze and'ren hadden voorgezet.
De Heere is nu bekend, gepreezen;
Hy heeft het recht elk toegeweezen.
12.
De booze is (dat men 's wel bemerk')
Verstrikt in zyner handen werk;
Hy zal te rug, ter helle keeren,
Met allen die Gods naam onteeren.
13.
Want nooddruft zal niet voor altoos
Vergeeten zyn; niet hoopeloos
Zal de arme elende uw' hulp verwagten.
Dat niemant steune op eigen' kragten.
14.
Doe 't Heidendom ten oordeel staan;
O Heere! jaag het bangheid aan;
Ja, doe de Heid'nen, hoe vermeeten,
Hunne armelyke mensheid weeten.
|
|