Twee woorden over Kaïn.
Voor een' geruimen tijd heb ik eene alleenspraak van Kaïn, in gerijmde vaerzen, opgesteld, die mijne vrienden, in het reciteeren, zeer wel voldeedt; doch die mij, bij eene koude lezing, zeer gebrekkig scheen: zij is naar een Genootschap gezonden; maar, tot mijn groote blijdschap, nooit gedrukt. Eenige denkbeelden, uit het oude stuk, heb ik behouden - eenige andere bijgevoegd - en hier uit is deze alleenspraak geboren. Ik heb dezelve aan mijne vrienden voorgelezen; en het oordeel van sommigen was dit: - zou Kaïn, in zijne omstandigheden, wel zoo, aan eene kleinigheid, blijven hangen? - spreekt hij niet te veel van het schaap - en te weinig van Abel? - Is Kaïn niet te bedaard, op de plaats, waar hij Abel doodsloeg? - Dit waaren hunne aanmerkingen; doch volgens mijne voorstelling van het character en den toestand van Kaïn, zijn ze niet gewigtig genoeg, om 'er het stuk naar te veranderen. - Kaïn is ruuw, oploopend, wreed en laag; hij is, in 't groot, dat, wat kinders van een' nijdigen aart, in 't klein zijn; hunne morrende ontevredenheid zet hen aan, tot heimelijke beledigingen: met een traiterägtige mine, knijpen en stooten zij, nu eens de huisdieren; dan hun broeders of zusters; zelfs levenlooze dingen zijn de voorwerpen hunner laage wraakgierigheid: - Dit is Kaïn, als man. Zou nu een man, met zulk eene geäartheid, wel een schaap, op eene eenzaame plaats, kunnen ontmoeten, zonder het te beledigen? - te meer, daar het, vermoedelijk, een schaap van Abel was?