Aan Cidli.
Gelijk, wanneer, met dondrende onstuimigheid,
De langgeknelde stroom zich heeft losgerukt,
En, met verworden angst, de zwaare
Ketens, als bergen gestapeld, voortsleept,
De bange landman, schielijk ontwakende,
Met gade en kroost, in 't holslte der duisternis,
Zijn zinkend huis en loeiende ossen
Gillend ontvlugt, en op 't ijs zich neêrwerpt,
Dan, voortgesleept, door huilende stormen, vliegt,
En naauw de stem der kermende moeder hoort,
Die, radeloos, den kouden zuigling,
Stervend, zich voelt, aan haar' boezem, knellen,
Als dan de wanhoop, grijnzend, rondom haar waart,
Op eens haar' ziel met schriklijken nagt bedekt,
Vleit zij haar' gade, en spreekt van redding,
stort zich dan schielijk in 't water neder. -
| |
Gelijk dan ijlings 't hart des verlatenen
Dien sprong gevoelt, en woedend zijn gade roept,
Met traanenlooze wanhoop luistert,
Eenzaam met dood en verwoesting worstelt:
Zo bang, zo angstig dwaal ik de toekoomst door,
Daar zwaare nagt van verre rondom mij woelt,
Wen gij mij een vonk van boop deedt voelen,
En 'k u dan ijlings mij voel verlaaten!
Ach, Cidli! Cidli! waarom vertroostge mij? -
Daar gij mij toch voor eeuwig verlanten wilt?
Verlaaten!.. neen! 'k wil u omhelzen,
'k Zal mij, met u, in de golven storten!
Ontruk, ontruk u aan mijne omhelzing niet! -
Misschien zendt God eens lagchenden zonneschijn; -
Mij dunkt... de storm begint te zwijgen! -
Cidli!.. ontruk u niet uit mijne armen!
|
|