Proeven voor het verstand, den smaak en het hart(1790)–Jacobus Bellamy– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 73] [p. 73] De gevonden vreugde. Daar dwaalde ik langs de velden, En kruiste door de bosschen! Ik riep gestaag: o Vreugde! Waarom zijt gij gevloden! - Eens bragt de bleeke droefheid mij in een weelig boschje Van els- en olmenboomen: 't Was alles stil en somber. Hier, dagt ik, is de tempel Der staatige Natuure! O! dagt ik, zoo de vreugde Nu weer, gelijk voorheenen, Zich aan mijn zij vertoonde - Wat aangenaamen wellust Zon zij mij hier doen smaaken! Ik vlijde mij ter neder, [pagina 74] [p. 74] Op een bemoste hoogte; Ik was bedroefd en weende. Daar ging ik aan het klaagen: Gij hatelijk bruinetje! Gij hebt de lieve Vreugde, Voor uw gezigt, verdreven!... Maar, is de lieve Vreugde Zoo bang voor bruine meisjes? ... Gewis! want, op de komste, Van 't jeugdige bruinetje, Verschrikte zij en vlugtte! - Gij hatelijk bruinetje! Hadt gij, op mijne bede, De Vreugde helpen zoeken, Ik had haar wel gevonden! - Zo klaagde ik, toen een stemme Mij ijlings op deedt springen: ‘O jongeling! wat toeft gij? Koom agter deze struiken! Dan zullen wij te samen, De lieve Vreugde zoeken!’ - Met ging ik - en - daar vond ik ... Het jeugdige bruinetje! ... Een schrik ging door mijn leden! [pagina 75] [p. 75] Ik zei: mijn lief bruinetje! Zoo gij de gulle Vreugde, Hier ergens, hebt zien dwaalen - Ai! doe mij haar toch vinden! Het meisje laghte vriendlijk, En zei: ‘in gindsch priëeltje ‘Verbeidt zij uwe komste!’ Toen gingen wij te samen, Naar 't lommerig priëeltje. Ik werd allengs vrijmoedig, Tot ik, in 't eind, dorst vraagen: Maar, zeg, bevallig meisje! Zou weêr de lieve Vreugde, Voor uw gezigt, niet vlugten? Het meisje kreeg een bloosje - En knikte - en lagchte - en - sprak niet! Wij kwamen in 't priëeltje! Daar vonden wij de vreugde! o! Riep ik, vol van blijdschip, o! Allerliefste Vreugde! Nu moet gij, al mijn leven, Mij nimmer weêr verlaaten! De Vreugde greep een kransje, Van versgeplukte bloemen, [pagina 76] [p. 76] En strengelde mijn handen Aan die van het bruinetje, ‘Zoo gij, dus sprak de Vreugde, Mij bijzijn niet wilt drevenn - Blijft dan altijd te samen!’ Nu blijf ik, met het meisje, Zoo lang ik leef, verëenigd! En altijd zal de Vreugde Mijn pad, met rozen, strooïen! Vorige Volgende