Proeven voor het verstand, den smaak en het hart(1790)–Jacobus Bellamy– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 69] [p. 69] Aan een' schilder. Niet de zuster der Dichtkunst, De stomme Dichtkunst, Heeft uwe vingers bestierdt, Toen gij mijn Fillis woedt maalen! Nijdige Wangunst verduisterde u de oogen! 't Noodlot mij grimmig - mijn' Fillis zoo grimmig, Schudde u de spieren! Toen hebt gij uw schande, in 't beeld van mijn Fillis; Rampzalig voltooid! - Zijn dit nu die wangen, die jeugdige wangen? Zijn dit nu die lippen, die lagchende lippen? Zijn dit nu die oogen, die schitterende oogen? Is dit nu mijn Fillis? ... Vernederend denkbeeld! - Waaröm, mijn oogen, schiet gij geen bliksems, Als bliksems des hemels, om 't beeld te vetteeren? - Is dit nu mijn Fillis? ... Verägting en woede Sling'ren teist'ren misleide verwagting! Schooner, getrouwer, maalt mij verbeelding, 't Beeld van mijn Fillis! - [pagina 70] [p. 70] Rampzalige Schilder! ... Dat nimmer een minnaar, Het beeld van zijn meisje, u verge te maalen! Dan worde u het licht, in 't ooge, verdonkerd! Dan rukke u een beeving 't penseel uit de handen! Dan doe u Natuur, in spijt van het Noodlot, Heur hevigste, grimmigste, wrake gevoelen! Gij hebt de Natuur, in 't beeld van mijn Fillis. Te snood gelasterd! Een rimp'lig, oud, afgrijslijk wijs, Zij 't haatlijk voorwerp uwer kunst! Of - zoo dit nog te schoon mogt zijn - Maal dan - een helsche Razernij! Vorige Volgende