| |
| |
| |
Over het schrijven incognito.
Ik wenschte wel te weten, volgends welke wet van Keizer Karel, of, indien het slechts eene wellevenheid is, aan wien de schrijvers dezer aarde verplicht zijn, hunnen naam hier of daar; en wel bijzonder op het titelblad der boeken, openteleggen voor de gantsche menigte van hunne lezeren en lezeressen? - met datzelve air, waarmede een gerechtsbode of pander het wapen op zijne borst vertoont aan den armen schelm, dien hij komt dagvaarden, en die geen schelling gereed heeft om te procedeeren.
Ik heb zeer veel achting voor Monsieur Laurentius Kosterus van Haarlem, dewijl die man zijn Vaderland eer en dienst heeft gedaan met het uitvinden der Drukkonst, maar, ik kan mij niet onthouden van eenige gemelijkheid tegen hem te gevoelen; wanneer ik bedenk, dat zijne uitvinding zo veele deuren heeft geopend voor de heeren schrijveren, om breedvoerig te zijn in alles, bijzonder ook in het maken van titelbladen; en boeken te schrijven, die ik de vrijheid neem te vergelijken bij gekorvene diertjens, op honderd beenen langzaam en machtloos voordkruipende.
Niet! dat die man daartoe met opzet zoude hebben mede gewerkt, of dat men voor hem reeds geene omslachtige manuscripten zou gehad hebben - omme aeyum errat, de natuur brengt
| |
| |
op éénen dag geenen Walvisch voord. - Maar dit heb ik St. Kosterus aan te merken, dat, bijaldien hij zijne konst niet hadt uitgevonden, waarschijnlijk ook het largo schrijver geene mode zou zijn geworden, dewijl het 1o. te lastig, en 2o. te kostbaar was. - En derhalven zouden ook de titelbladen proportiohaal korter zijn gebleven, die men nu heeft gezocht te vermeerderen door de vermelding van namen, woonplaatzen, caracters en Genootschappen waarvan men een lid is.
Omtrent dit laatste punt moet ik den heeren schrijveren berichten, dat er nog veel te voegen valt bij hunne gewone titels en qualiteiten, en dat zij voordaan hunne opschristen maken konnen naar het volgend recept:
‘Door Carolus Hollebuikius, Phil. Doct. Lib. Art. Mag. - Lid van het Genootschap..... alsmede van de koninglijke Societeit..... en van de Academie der..... Burger en inwoner van Echtgenoot van..... Vader van drie kinderen - bezitter van 10,000,000 guldens (iets meer of minder, naar ieders staat) - lang in 't perpendiculair... voeten, breed over het kruis.... duimen.... gewoonlijk aanhebbende een.... kleurde rok.... kleurde vest en... broek - oud ongeveer... jaren - zwaar in 't geheel, zuiver afgewogen.... ponden. - enz. enz. enz.’ -
Niets vind ik in onze natuur belachlijker, dan het geen reeds duizend opmerkers ontdekt hebben daalvan een heerschende eigen- | |
| |
schap te zijn, dat wij; namenlijk, tot verveelens toe ingenomen worden met elke nieuwigheid, waaraan wij, langs onzen weg wandelende, den voet sloten; of dit nu eene noodlottige besteming en wezenlijk deel zij der beste waereld? - dan of, gelijk anderen willen, hi[er] uit blijken konne, hoe onvolkomen de tegenwoordige loopkring zij, waarin onze geest rondzweeft onder de tente des ligchaams? of dat het nog uit eene andere oorzaak moete worden afgeleid? - dit is zeker, dat van den dag af, dat de mensch zig eerst aan nieuwigheden vergaapt heeft, elk en een iegelijk kind des mensche zodanig wordt weggesleept met den stroom derzelve, dat hij niet in staat bevonden wordt, om iedere zaak op den rechten prijs, dien zij waerdig is, te schatten, dan, na dat hij, door eene herhaalde beshouwing en genieting derzelve, haar van alle mooglijke zijden, in de innerlijke hoedanigheden, heeft leeren kennen; maar, voor dezen tijd, laat hij zo schrander zijn, als hij vermag, ik blijve borg, dat hij de nieuwigheid kwalijk beoordelen zal, naardien het oog zijns vertands gewend is uit de donkerheid langzamerhand de stralen te ontvangen van het kaarslicht, waarbij hij zien moet. - Om welke reden ik ook vast van oordeel ben, dat elk schrijver wel doet, van zijn werk zo veele maanden onder zich te houden, en zo veele reizen te overlezen, als hij wenscht, dat het jaren na de uitgave, door de waereld zal bewaard en gelezen worden.
| |
| |
De speelzieke jeugd is het, welke meest aan zinlijke vertoningen en afwisselende nieuwigheden zich verslaaft, en ik vraag ootmoedig verlof, om te mogen zeggen, dat alle opkomende konstén en wetenschappen mij voorkomen als grote speelpoppen, stokpaerdjecs, vliegers, tollen, en hoepels, in de hand van derzelver beoefenaren. - Er is een geruime tijd nodig, om denzelven zijne juiste tempering en loop te doen verkrijgen; en het is aan geene andere oorzaak toe te schrijven, dat de geleerde waereld meer dan eens overstroomd is geworden door het diluvium, van Thesauri, Encyclopediën, Catechismussen, Voorredenen, Folianten, en - Montgolfiers. - Onder welker laatste Monarchie wij thands, in het jaar 1784, leven; en waaromtrent de goede Franklin meesterlijk gezegt heeft ‘de aërostatische luchtbol is een eerstgeboren kind, men zal uit de opvoeding moeten zien, welk een man hij worden zal.’ - Franklin! gij zijt mijn vriend, alleen door dit gezegde, en dan nog, omdat gij als onze hedendaagsche Jupiter, den bliksem in uwe vuist vergaderd hebt! - Maar, om voordtegaan, - uit het gezegde volgt, dat, indien onze voorvaders grote boeken en breede titels hebben nagelaten, zij dezelve verschoning verdienen, welke wij over hebben voor onze luidruchtig spelende kinderen, wanneer die rondom ons aangezicht loopen rinkelrooien.
De tijd is in de daad gelijk aan eene vlam, die, terwijl zij allerleie gedaanten aanneemt, de brandstoffen hoe langer hoe meer ver- | |
| |
teert; - of dit nu zo ver ga, dat, Volgende het oordeel Van Voorname Natuurkundigen en Dichters, zelfs de gestalte van het menschlijke ligchaam, door verloop van eeuwen, merkwaardig zou zijn verkleind en ingekrompen, en dat dus de Mythologie der Reuzen geen verdichtzel zij, maar een wezenlijke gebeurtenis, gelijk wij oude lieden eindlijk in lengte en dikte zien afnemen, - ik zeg, of dit zo zij, dan of het menschlijke ligchaam altijd nagenoeg dezelve lengte als thands gehad Nebbe, - onderzoek ik niet, daar zijn, wat de Natuurlijke historie der Boekerij betreft, oude sceletten genoeg voor handen, waaraan blijkt, dat, gelijk het eene geslacht der menschen plaats maakt voor het ander, op dezelve manier: het Folium vervangen is door het Quartum, het Quartum door het Octavum majus, het Octavum majus door het Octavum mimus, en het Octavum minus door het Duodecimum, zodanig dat, indien de proportie der vermindering van formaten aanhoudt, evenredig met het toenemen des tijds, en indien de Elementen nog lange in rust blijven, het zeer waarschijnlijk staat te gebeuren dat in de 19. Eeuw de grootste boeken zullen bestaan in beschrevene zandkorreltjes, monades en atomi - waarvan de gevolgen konnen zijn:
1. Dat een man van tamelijk postuur eenige honderdduizend werken zal kennen bergen in zijnen linker-rokzak.
2. Dat men in eenen welgemistten boek-akker goed koorn zal konnen bouwen, en
| |
| |
3. Dat een luchte voor[j]aars-wind ons met het stof van eenige Bibliotheken de oogen zodanig zal konnen volwerpen, dat wij er eeuwig blind aan worden.
Wat zal in die diamanten eeuw een papieren-stuivertje waardig zijn, waarop het Pater Noster achtmalen geschreven is? - wat zal men geven voor den Ilias van Homerus, geschreven in een boekje van pergament, dat in een notendop liggen kan? - o Jeronimo Faba! wie zal aan u denken, en zich verblijden, dat gij uwe figuuren van de geheele passie bewaarde in eenen haselnoot? En gij, arme Giovanni Della Casa! welk een ontzachlijk Gulliveriaansch figuur zal dan dat kleene boekje maken, waaraan gij zo veel tijd en zweet gewijt hebt! - Het zal als een Europeaan op de Liliputters nedervallen! en deszelfs reusachtiage val zal meer boeken doen opstuiven, dan Simson Philisters verpletterde, toen hij, voor de laatste maal van zijn leven, eenen pilaar in de hand nam! -
Vires acquirit Eunde - dit is veelal van onze gesprekken waar. De geest is in zommige gevallen gelijk aan eene hoge rivier, die voor eenen dijk staet; geef haar slechts eenen kleenen doortocht, en zie hoe zij daardoor met alle geweld henen dringt, dezelve allengs vergroot, en eindlijk alle pogingen, om bare woede te sluiten, verijdelt; - om deze reden moeten wij altijd in de waereld ééne hand ten minste gereed hebben, om die, zo dra er gevaar komt, op den mond te leggen; en ik maalt mijne buiging
| |
| |
voor den ouden Sirach, die ons als een man van eer raade, ‘dat als wij iets gehoord hebben, wij dit, moeten binnen houden wijl het ons niet zal doen barsten ‘. - Ik geloof, dat dit waarheid is, maar ach! ach! hoe menig sterk persoon is gebarsten, of ten minste tot barstens toe geschopt en gesmakt geworden, omdat hij - te veel uit het duivenslag van zijnen mond hadt laten vliegen: -
Ik heb eenen vriend gehad, die, gedurende 87 jaren, dat hij leefde, bijkans geen ander tijdverdrijf gebezigt hadt dan het praten, schoon hij bedeeld was niet de zeldzame gave, om nu en dan zeer wel te praten; - en, als men hem vraagde, van waar hij dien overvloed van stoffen tot het gesprek bekwam? - antwoordde hij altijd lagchende, ‘van het praten:’ - Want, voegde hij er bij, fabricando fabri fimus! het eene woord brengt het andere voord, en het eene denkbeeld stoot het andere in de waereld - het zou te bejammeren zijn, dat men, den gantschen dag, in zijn geheele leven door sprekende, niet iets zeggen zou, dat waerdig was aangehoord te worden; - ik herinner mij hier bij het verhaal van Strabo, die van de Brachmanen, waarschijnlijk voorzaten der tegenwoordige Bramins, schrijft, dat zij zich de eerste zeven en dertig jaren huns levens volstrekt onthouden van alle huuwlijksgemeenschap, en dat zij daarna veele vrouwen te gelijk nemen, niet, zeggen zij, uit dierlijke grondbeginzelen, maar, om vele kinderen voordtebrengen, dewijl uit velen ook vele goeden konnen ten voorschijn komen.
| |
| |
Daar is op deze redeneering niets anders aantemerken dan dit, dat wegens den vloed van woorden, het voorstel zo langwijlig worden kan, dat den horer de moed ontzinkt, en het geduld ontvalt, om het oor opentehouden voor dat goede, en merkwaardige, dat hier en daar, als een paerel in de zee, door het gesprek mocht gestrooit liggen. - Ik zoude derhalven, als nog, voor de Laconische kortheid zijn; schoon ik voor ditmaal verschoning vraag over mijne breedvoerigheid, en bid om de vrijheid, van te laten volgen het geen ik ever over het schrijver der namen in de boeken te berichten heb; waar omtrent ik geruster ben, om, dat men eenen schrijver kan lezen of horen, zo lang men wil, hem dan nederleggen, en naderhand, zonder ergernis van iemand, den draad zijner redenering wederom opvatten bij een vouwtjen of papiertje. -
De geheele konst van te bevallen, is, naar het algemeen gevoelen der wijsgeeren, daarin gelegen, dat men personen, zaken en houdingen wel plaatst; in zo verre, dat een verheven koloriet, een diepe schaduw, een uitkomende groep, een schilderachtig beeldje, het pinseel des meesters geene eer aandoedt, wanneer het zelve zich niet ter behoorlijker plaatze vertoont, daar het aan 't geheeld stuk verdienste moet bijzetten; en hier aan is zo veel smaak en oordeel vast, dat men ten allen tijde iemands innerlijk vermogen, en zelfs gedeeltlijk den staat van zijn hart, onfeilbaar kan afmeten naar de hoeveelheid zijner bekwaamheden, om zich zelven of zijn werk aan anderen bevallig te maken; en, gelooft mij, mijne vrien- | |
| |
den! dat van alle da middelen om te bevallen, dit geen der mijsten is dat men wel weet om te gaan met het plaatzen der namen en titels, zo wel in het spreken als in het schrijven; dewijl het minutiis inhaerere, bij 't menschdom van onzen tijd Geene algemene zaak geworden is, en een ding, dat hier niets waerdig is, twintig mijlen verder eene grote kostbaerheid kan worden.
Nu, van alle mooglijke plaatzen eens boeks, die geschikt schijnen om den schrijver met zijne lezeren en lezeressen bekend te maken, is het titelblad allerminst verkieslijk. - In deze antichambre van het boek zijn zij nog volstrekt vreemd aan elkander, en zij moeten eerst onder het lezen, gelijk in de zamenleving door gesprekken, elkanders vrienden worden, - en, om der L.V. van Kevelaars snuifdoeks wille! wat heeft de naam des schrijvers met den inhoud van zijn werk te doen? - wilt gij het eene door het andere gezag en verdienste bijzetten? - maar dan getuigt gij tegen u zelven, 't zij als mensch, 't zij als schrijver; en, dewijl men u in beide opzichten niet genoeg kent, zult gij, door uwe pogingen te verdubbelen, even weinig voordeel doen, als die Rusische wijsgeer, die, ten betoog, dat de mensch zijne eigene meester zij, in het water sprong, en verdronk.
Zo lang op onzen naam de stempel van verdienste niet geslagen is, is dezelve geen gangbare munt, en niemand zal dezelve in betaling ontvangen, al was zij nog zo groot en wichtig. - Toen, in den voorgaanden Religieoorlog onze goede Nederlanders tegen [de] Fransche soldaten riepen bon Catholique! in hoop, dat dit hun
| |
| |
leven sparen zou, antwoordde men hun, tant mieux pour ton ame! en sloeg hen dood als Philistijnen - men ziet aan de oude Goden der Grieken en Romeinen, dat men, onder dousijnen van namen, niet meer dan een ideäal zijn kan; - Romulus en Remus hadden slechts éénen naam, en leiden echter de grondvesten eener Republiek, die de bewondering van alle eenwen zal wegdragen; maar, toen de Romeinsche familien 3, 4, en 5. namen begonden aan te nemen, was de nationale veerkracht dermate verzwakt, dat men voor het schepter der overheerschende tirannij bukken moest; want, het is een bestendige regel, dat de vermeerdering der woorden en namen staat tot de vermindering der wezenlijkheden, als 1-1 en derhalven wordt eene multiplicatie in namen doorgaands veroorzaakt door eene additie in schulden, substractio in verdienste, en divisio in goederen, volgends de berekening van Monsieur Chifre in zijne Menschkundige Arithmetica..
Wat het gebruik van namen betreft, ik ben daarvan een groot vriend, maar ik denk, dat de schoonste naam eens schrijvers op het titelblad van zijn boek geen betere vertoning maakt, dan een schilderij van Rembrand in de kamer des gemaks!
Daar zijn, naar mijn gevoelen, twee plaatzen of gelegenheden in een boek, welke gunstig zijn tot het maken van kennis tusschen den schrijver en den lezer; die ééne is, midden in het werktna het afhandelen van een sluk, dat schoon genoeg is, om den eersen met de eigenliefde, en den anderen met de nieuwsgierigheid te vervullen, welke eene onderlinge bekendmaking vordert. -
| |
| |
Schrijvers! wanneer er periculum in mora is, brengt dan het hoge woord er uit! - de hemel geve u krachten, om een nieuw hoofdstuk over u zelven aantevangen, en aan de waereld, na enige plichtplegingen te zeggen, wie en wat gij zijt. - Maakt dan eene vlugge retraite, trekt de porte-prisé achter u toe, en laat het menschlijk geslacht aan deszelfs eigene overdenkingen over. -
Gij, woelende geesten! die met geen onnozel wormtje bevredigd zijt, dat nevens u henen reist, om in verre landen spijs te zoeken, hoe lang zullen uwe bedillingen de tente des schrijvers ontrusten, wanneer hij, met een goed geweten, zijne zielsvermogens uitput, zijne ligchaamsgeesten verteert, bij het somber studeerpitjen, om u wijzer en beter te maken? -- Zal hij dan in eeuwigheid niet één ogenblik voor zig zelven leven, wat zeg ik! van zich zelven schrijven mogen? - is niet ten minste de idiographie daarom oneindig draeglijker dan de idiolalie, om dat gij door de laatste elk den mond sluit? terwijl de goede schrijver niemand de kennis van zijnen persoon opdringt, niemand in zijne rede sloort, en u alleen een ogenblikje bezig houdt, om u te overtuigen, dat hij wel zoo veel belang stelt in uwe genegenheid, als nodig is, om een opzetlijk hoofdstuk van aanbevelinge van zich zelven aan u te schrijven. -
Indien iemand de gaven der onthoudinge bezat, zoude ik met dat alles nog liever verkiezen, dat hij zijnen naam niet openbaarde dan aan het einde des geheelen werks; daar, waar hij van de vergadering zijner lezeren en lezeressen eerbiedig afscheid neemt, -
| |
| |
dan zal zijn naam, bij aldien hij aan zijnen plicht voldaan heeft, als een geheiligd memento! in hun geheugen levende blijven; dan zal hij een wettig gezag bij zetten aan alles, wat te voren geschreven is, en hoe veele malen zal de echo des loss zijnen naam wedergalmen door de waereld, die hem naôogt, als eenen vertrekkenden vriend, over de ruime plassen des golvenden tijds! -
Ons vaderland zegent nog de gedachtenis van eenen Willem den Zwijger; en het is eene oude aanmerking, doch, die, gelijk het porcelein, met de jaren in waerde toeneemt, dat wel te zwijgen een groter verstand aanduide, dan wel te spreken; vooral dan, wanneer bij aanhoudenheid de verzoeking tot spreken allerhevigst is, gelijk in het geval van den schrijver. - Is hij, des onaangezien, in staat, tot het einde toe, zich voor zijne lezeren te verbergen, dan wordt zijn Character zo groot, als dat van den Egijptischen Staatsdienaar JoJeph, waarvan wij lezen, dat hij zich tot driemalen toe voor zijne broederen miskende, tot dat eindlijk zijne openbaarmaking een toonncel opende van de treffendste broederlijke aandoeningen; dan kan elk het grootst vertrouwen in zijne eerlijkheid stellen, en ik zoude, indien hij zelfs ongelukkig geschreven hadt, alleen om dit gezag over zich zelven, hem een tweede werk durven toevertrouwen. - Een schrijver, die zijnen naam eerst belijdt, wanneer zijn geschrift eindigt, is in staat het pijnigendst proesjaar in de kloosters door te staan; hij kan een lid worden van de orde de la treppe in Frankrijk, of ik verbeure mijnen fluwelen rok! -
| |
| |
Het is te verwonderen, dat, daar de groten der aarde in het reizen met zo veel voordeel, gemak en roem, de incognito's gebruiken, men dusver zo weinig schrijvers gevonden heeft, die zich van deeze gewoonte hebben bedient, iets, 't geen toch in alle gevallen hunne goede zaak zeer bevorderen zou. - De onbekende schrijver vermijdt die ontmoetingen, welke hein in zijne reis niet dan hinderlijk konnen zijn - hij behoeft zich aan geen plaats langer op te houden, dan hem goeddunkt; - hij volgt zijne eigene denkbeelden. - Hij behoeft geene kwistige schatten van geleertheid en vernuft te spillen, om zijn Character staande te houden - hij hoort met vermaak, en met eene streelende voldoening, het oordeel van de waereld over zijn geschrift, afgescheiden van alle zijdlingsche indrukken, die zijn perfoon op dezelve maken moet en hij reist met oneindig meer gemak en veiligheid door de aardschie woestijnen, zonder gedurig door de kogels van hoog verraad bestormd, of door de voetvallen der kruipende laagheid belemmerd te worden.
En, Mijnheeren! zijn er wel konsten en wetenschappen in de waereld, van de wijsgeerte af tot de Charlatanerie toe, die niet hunne arcana hebben? - mij dunkt, deze zetten daaraan een je ne sais quoi? eene zekere betoverende waerdigheid en bevalligheid bij - zal wel een beschaafd man, (van vrouwen spreek ik thands niet) onredelijk genoeg zijn, van iemand om zijn arcanum lastig te vallen, en dat uittevorschen, dan misschien na zijn Wel Ed. dood, wanneer het zelve onder zijne papieren gevonden wordt?- | |
| |
al was het een habil, schoenveger aan de Beurs te Amsterdam, zou ik er voor zijn, om den armen smeerbroek zijn koffertje en smeerrecept vrij en vrank te laten behouden en genieten, al wierd hij ouder dan de waereld thands is. - Indien ik derhalven in eenen aucteur veranderde, 't geen zeer waarschijnlijk niet staat te gebeuren, zoude ik in eene der eerste aantekeningen van mijn boek, den gunstigen lezer verzoeken, dat hij aan mij barmhartigheid wilde doen, en niet onderzoeken na mijnen naam. - Ik zou hem raden den broeksband zijner verbeeldinge hoog op te schorten, en mij met de armee zijner gissingen niet langer te willen najagen, dewijl mijn voornemen was, mij zelven zo lang in 't harnas te vermommen, en te verdedigen, tot dat alle openstaande zaken tusschen hem en mij volkomen zouden vereffend zijn. -
|
|