't Is een vonkje, dat zyn' oorsprong
Zoete kuschjes, die uw mondje
op mijn dichtpaneelen af.
Ja, uw liefde, schoone Fillis,
heeft mijn dichtpenceel bestuurt,
15[regelnummer]
En mijn' schier verdoofden Zanglust
door uw lonkjes aangevuurt.
Ik ontleende van uw liefde
Doch, mijn allerteêrste Zangen
20[regelnummer]
zijn eenstemmig met de deugd.
Zou mijn Zang de deugd ontëeren?
ô! dan zong ik u tot hoon!
Neen! uw deugdzaam hart, mijn Fillis
eischt een' kuisschen liefdetoon.
25[regelnummer]
Neem myn zangen, dierbaar meisje,
'k wij ze aan u, mijn Zanggodin!
't Zyn de bloempjes uwer Liefde
en de blijken mijner min.
|
-
voetnoot*
-
Nobilitas sub amore jacet.:
Ovidius, Heroïdes IV, 161, waar Phaedra deze woorden richt tot haar
stiefzoon Hippolytus, op wie zij verliefd is.
Vondel vertaalt: ‘myn adel zwicht voor de
minne’ (W.B. IV, p. 343). Als motto voor GmJ. heeft de latijnse
tekst een algemenere betekenis: adel is ondergeschikt aan de liefde. Bellamy
zinspeelt hier op het standsverschil tussen hem en Francina dat voor haar
familie een huwelijksbeletsel vormde.
-
voetnoot*
- Ontleend aan het Carmen trochaicum in
Reditum Veris. Alkmaar 1758, een in trocheeën geschreven Zang op de
wederkomst der lente van
Ernst Willem Higt (1723-1762), rektor te Alkmaar
en in zijn tijd bekend neo-latijns dichter uit de school van
Petrus Burmannus Secundus; hij beoefende daarnaast
ook de nederlandse poëzie. Zie over hem NNBW. I, 1114-1115. Higts
lentezang werd met daarnaast geplaatste dichterlijke vertaling van
P. Huisinga Bakker herdrukt te Amsterdam, bij
F. Houttuin en
P. Meyer, 1761. Citaat aldaar p. 16. Huisinga
Bakker geeft de aangehaalde regels aldus weer:
(‘Waarom verwt de schaamte uw wangen? 'k zing hier
van een' zuivren gloed;)
Van een hemelsche Godesse, wie men strafloos hulde
doet;
De andre Venus, eene onkuische, pryst myn eerbre Zangster
niet.
Zonder U [Venus] wordt niets bevalligs, niets gezegd, dat
geestig luidt;
Gy alleen deelt den Poëeten Pindus eerlaurieren
uit.’
De voorstelling van de liefde in twee vormen,
gesymbolizeerd door 'Αφροδιτη
Ουρανια en
'Αφροδιτη
Πανδημος is zeer gewoon bij de
neo-platonisten (bijv. Marsilio Ficino: De duobus amoris generibus ac de
Duplici Venere, in zijn Convito, een kommentaar op Plato's
Symposium waar dit onderscheid op teruggaat).
'Αφροδιτη
Ουρανια or Venus Coelestis, that
is, the celestial Venus, is the daughter of Uranius and has no mother, which
means that she belongs in an entirely immaterial sphere ... She dwells in the
highest, supercelestial zone of the universe... The other Venus
'Αφροδιτη
Πανδημος or Venus Vulgarisis the
daughter of Zeus-Jupiter and Dione-Juno". Zij is de aardse of liever de
natuurlijke Venus. (Erwin Panofsky, Studies in iconology. Humanistic themes
in the art of the Renaissance, New York 1962, p. 142).
-
voetnoot*
- De cijfers tussen haakjes geven de
paginering aan in het oorspronkelijke werk.
-
voetnoot1.
-
Aan Fillis. In de griekse
mythologie was Phyllis de dochter van de Thracische koning Phylleus (volgens
andere lezing: van koning Sithon). Haar minnaar Demophoön, zoon van
Theseus, verliet haar maar beloofde binnen zekere tijd terug te keren. Hij kwam
echter niet, terwijl Phyllis negenmaal naar de kust afdaalde om naar hem uit te
kijken en tenslotte wegkwijnde van liefdesverdriet. Uit medelijden zouden de
goden haar toen in een amandelboom (grieks: phulla) hebben veranderd, aldus
Ovidius, Heroïdes II. Zie Pauly-Wissowa XX, 1, S. 1021-1024. In de
pastorale en minnepoëzie komt de meisjesnaam Phyllis of Fillis zeer veel
voor, bijv. Anakreon, nr. 29; Vergilius, Eclog. II, III, VII; Gessners
roman Daphnis; Poots Genadebeê aan Fillis; in Higts
lentezang, bij Gleim en Ramler. Bellamy noemde Francina Baane voor het eerst
Fillis in zijn uit december 1779 daterende gedicht De dichter aan de
Liefde; voordien gaf hij haar de naam Roosje (Nijland I, p.
41).
-
voetnoot2
-
verdichte Klio: gefingeerde Klio
(in tegenstelling tot zijn ‘waare Zanggodin’ Fillis uit vs. 4).
Klio is in de griekse mythologie een van de negen muzen, dochters van Zeus en
Mnemosyne. Aanvankelijk vormen zij een ongedifferentieerd koor, maar in de
hellenistische tijd gaat men aan elk hunner een speciale functie toedenken.
Klio wordt dan beschouwd als de muze van het epos en de geschiedschijving. Zie
B.A. van Groningen, De Muzen, in: Akademiedagen IV, Amsterdam
1951, p. 153-168; over hun literaire betekenis Ernst Robert Curtius,
Europäische Literatur und lateinisches Mittelalter6,
Bern 1967, hfdst. 13; vooral echter Walter F. Otto, Die Musen und der
göttliche Ursprung des Singens und Sagens2,
Düsseldorf-Köln 1956. In Bellamy's woorden bespeuren we reeds de
doorbraak van de eigen realiteit in de fiktieve werkelijkheid van het
gedicht.
-
voetnoot5
-
ted're (cf. ook
tederlievend in. vs. 10 en allerteêrste in vs. 19): in deze
tot driemaal toe gebruikte aanduiding manifesteert zich al iets van de
preromantische gevoeligheid.
-
voetnoot7-8
- Het oog van de geliefde als
inspiratiebron der poëzie is een typisch petrarkistische
voorstellingswijze. We vinden haar bijv. in de Ocelli van
Janus Lernutius uit Brugge (1545-1619), nagevolgd
door
Daniel Jonctys in zijn Roseliins Oochies,
Dordrecht 1639; cf. over beide bundels een artikel van A.P. Braakhuis in
NTg. 45 (1952), p. 147-156; en in Handelingen Koninkl. Zuidned.
Maatsch. voor Taal- en Letterk. en Gesch. XIX (1965), p. 23-25.
-
voetnoot11
-
Maalde: schilderde (cf. ook
dichtpaneelen in vs. 12, dichtpenceel in vs. 14 en nr. 7, vs. 1).
De vergelijking van het dichten als een schilderen met woorden houdt verband
met het horatiaanse ‘ut pictura poesis’ = een gedicht is als een
schilderij (De arte poetica, vs. 361). Zie voor deze tot dogma verheven
uitspraak de studies van William G. Howard in PMLA. 24 (1909), p.
46-123; Cicely Davies in The Modern Language Review 30 (1935), p.
159-169 en Rensselaer W. Lee in The Art Bulletin 22 (1940), speciaal p.
223-235 - alle onder de titel Ut Pictura Poesis.
-
voetnoot18
-
wellust: vreugde (zonder de
ongunstige betekenis die het woord thans aankleeft).
|